Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
21 juni 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 4 februari 2021 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1998, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De advocaat N.F.M. van Osta heeft namens de verdachte een cassatiemiddel ingediend. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De kern van de zaak betreft de vraag of uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte op het moment van het voorhanden krijgen van de goederen wist dat deze door misdrijf waren verkregen, in het kader van opzetheling zoals bedoeld in artikel 416.1.a van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.