ECLI:NL:HR:2022:876

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
21/05122
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over box 3-heffing en massaal bezwaar in inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de box 3-heffing voor het jaar 2017. De belanghebbende, een individu, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 november 2021, die op zijn beurt weer een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland had bekrachtigd. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de rechtsvraag rondom de box 3-heffing en de toepassing van artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) behandeld. Dit artikel regelt de aanwijzing van massaal bezwaar, wat betekent dat in zaken die niet zijn geselecteerd voor massaal bezwaar, de rechter geen oordeel mag geven over de rechtsvraag die in de aanwijzing is genoemd. De Hoge Raad heeft eerder, in een uitspraak van 2 juli 2021, bepaald dat de rechter in dergelijke zaken alleen kan oordelen over de individuele buitensporige last die de box 3-heffing met zich meebrengt.

In deze zaak heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat de klachten van de belanghebbende falen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Gerechtshof de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de individuele buitensporige last en dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/05122
Datum17 juni 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 november 2021, nr. 20/00596 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/5299) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In de bestreden uitspraak is de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) voor het jaar 2017 beoordeeld.
2.2
Ten aanzien van de met die heffing gepaard gaande rechtsvraag inzake artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van dat Verdrag gold ten tijde van de bestreden uitspraak een aanwijzing als massaal bezwaar (artikel 25c AWR). In zijn beslissing van 2 juli 2021 heeft de Hoge Raad bepaald dat die aanwijzing als massaal bezwaar meebrengt dat de rechter in zaken die niet zijn geselecteerd als bedoeld in artikel 25c AWR geen oordeel mag geven over de in de aanwijzing als massaal bezwaar genoemde rechtsvraag. De rechter mag in die zaken dus alleen beoordelen of de box 3-heffing een individuele buitensporige last heeft meegebracht (hierna: het individuele bezwaar). [2]
2.3
De Staatssecretaris van Financiën heeft op 4 februari 2022 uitspraak inzake het massaal bezwaar gedaan. [3] In het arrest van 20 mei 2022 heeft de Hoge Raad zijn beslissing van 2 juli 2021 in zoverre genuanceerd dat de feitenrechter die na de uitspraak op het massaal bezwaar over het individuele bezwaar moet beslissen, de gevolgen van die uitspraak in zijn beoordeling kan betrekken. [4]
2.4
Ten aanzien van een voor 4 februari 2022 gedane uitspraak van de rechter blijft de in de beslissing van 2 juli 2021 genoemde beperking onverkort gelden. Voor zaken die niet zijn geselecteerd als bedoeld in artikel 25c AWR, zoals de zaak van belanghebbende, brengt dit mee dat in cassatie alleen het oordeel inzake het individuele bezwaar kan worden onderzocht. Bij de beoordeling van de individuele buitensporige last heeft het Hof de juiste maatstaf gehanteerd. [5] Zijn oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.5
De klachten falen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2022.

Voetnoten

2.HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963, overweging 5.4.
3.Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 februari 2022, nr. 2022-35664, Stcrt. 2022, 4198.
4.HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718.
5.HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, overweging 4.3.3.