ECLI:NL:HR:2022:898

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
21/04003
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op leaseauto in verband met cocaïnehandel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een beklag van een leasemaatschappij (de klaagster) tegen het beslag dat was gelegd op een leaseauto, een Audi, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar grootschalige cocaïnehandel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de klaagster de auto had verworven met het doel om de uitwinning van de auto te bemoeilijken, en had het beklag ongegrond verklaard.

De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat de rechtbank niet toereikend heeft gemotiveerd dat er voldoende aanwijzingen waren dat de auto aan de klaagster was gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de rechtbank om buiten redelijke twijfel vast te stellen of de klaagster als eigenaar van de auto moet worden aangemerkt en of de situatie van artikel 94a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich daadwerkelijk voordoet.

De zaak illustreert de complexiteit van beslaglegging in het strafrecht, vooral wanneer het gaat om de eigendom van goederen en de intenties van betrokken partijen. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van dergelijke zaken zorgvuldig moet worden gekeken naar de feiten en omstandigheden, en dat de motivering van de rechtbank helder en toereikend moet zijn.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04003 B
Datum21 juni 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 januari 2021, nummer RK 20/1914, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft A.B.E. van Kan, advocaat te Heerlen, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Oost-Brabant, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat zich met betrekking tot het inbeslaggenomen voorwerp - een aan de klaagster toebehorende personenauto van het merk Audi - de situatie van artikel 94a lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voordoet.
2.2.1
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan de klaagster van de onder [betrokkene 2] inbeslaggenomen Audi. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op grond van zowel artikel 94 als 94a Sv beslag is gelegd op de Audi. Het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag strekt tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [betrokkene 2] op te leggen geldboete of betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt, mede aan de hand van hetgeen door de vertegenwoordiger van klaagster ter zitting is verklaard, de volgende feiten en omstandigheden vast. Klaagster maakt (onder meer) haar bedrijf van het verhuren (al dan niet in de juridische vorm van huurkoop, de rechtbank zal hierna gemakshalve spreken van verhuur) van auto’s, met name in het duurdere prijssegment. Medio 2019 is met betrekking tot de lease van auto’s een mantelovereenkomst gesloten tussen klaagster en [A] B.V. (hierna: de BV), neergelegd in de Mantelovereenkomst Personenauto gedateerd 1 juni 2019. Namens de BV heeft beslagene (de Hoge Raad begrijpt hier en hierna: [betrokkene 2] ) de overeenkomst ondertekend. Tussen de BV en klaagster is vervolgens ook een huurovereenkomst gesloten voor een personenauto, met een looptijd van 36 maanden. In 2020 - ongeveer een jaar en dus ruimschoots vóór het einde van de looptijd van deze eerste huurovereenkomst - heeft beslagene bij een autodealer, garage [B] (hierna: de dealer), de wens te kennen gegeven om de Auto te leasen, waarbij zijn voorgaande auto zou worden ingeruild. De dealer heeft vervolgens klaagster benaderd voor het tot stand brengen van een huurovereenkomst tussen beslagene en klaagster. Daarop is tussen partijen ten behoeve van de lease van de Auto een huurovereenkomst gesloten, verwoord in de ‘huurovereenkomst personenauto’ gedateerd 26 mei 2020. Namens de BV heeft beslagene de overeenkomst ondertekend. De looptijd van de overeenkomst is 24 maanden. Klaagster heeft het te financieren bedrag aan de dealer betaald. Beslagene heeft vervolgens bij de dealer een aanbetaling gedaan van € 84.102,90 ten behoeve van klaagster. Klaagster is niet bekend hoe beslagene deze aanbetaling heeft verricht, in het bijzonder niet of al dan niet sprake is geweest van contante betaling. Bij het sluiten van laatstgenoemde huurovereenkomst is geen (rechtstreeks) contact geweest tussen klaagster en beslagene.
De beoordeling
(...)
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat op de auto zowel beslag op grond van het bepaalde in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) als op grond van artikel 94a Sv rust.
De rechtbank beoordeelt eerst het beslag gegrond op artikel 94a Sv.
De officier van justitie heeft gesteld dat het beslag op grond van artikel 94a Sv strekt tot bewaring van het recht tot verhaal op beslagene voor een aan hem op te leggen geldboete of een aan hem op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ingevolge artikel 94a, eerste lid, Sv kunnen, in geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
Ingevolge artikel 94a, tweede lid, Sv kunnen, in geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ingevolge artikel 94a, vierde lid, Sv, voor zover hier relevant, kunnen voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
(...)
Klaagster is een ander persoon dan beslagene. Dit maakt dat de rechtbank zich vervolgens voor de vraag ziet gesteld of buiten redelijke twijfel staat dat klaagster als eigenaar van de Auto moet worden aangemerkt.
Gelet op de zich in het dossier bevindende schriftelijke overeenkomsten met betrekking tot de Auto (hierna: de overeenkomsten), in het bijzonder de artikelen 1.3, 1.5 en ook 5.1 van de tussen klaagster en beslagene gesloten ‘mantelovereenkomst personenauto’, alsmede de onweersproken stelling van klaagster dat het kenteken van de Auto op naam van klaagster staat, bijeengenomen, is de rechtbank van oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat klaagster eigenaar is van de Auto. Artikel 6 van de tussen klaagster en beslagene gesloten ‘huurovereenkomst personenauto’ - waarop de officier van justitie heeft gewezen ter bestrijding van het standpunt van klaagster dat zij eigenaar is - doet hieraan niet af. Ook in dit artikel is immers, zie de eerste volzin, uitgangspunt dat pas sprake is van overname (de rechtbank leest: eigendomsoverdracht) van de Auto door beslagene van klaagster aan het einde van deze (looptijd van de) overeenkomst.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of zich in dit geval de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv voordoet. Aldus dienen in dit geval voldoende aanwijzingen te bestaan dat de auto aan klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van de auto te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Bij deze beoordeling acht de rechtbank het volgende relevant.
Tussen klaagster en de (vertegenwoordiger van de) BV is geen contact geweest met betrekking tot de aankoop van de Auto. De verwerving van de Auto is kennelijk geheel afgewikkeld tussen de BV en de dealer enerzijds en de dealer en klaagster anderzijds. De BV en beslagene zijn ook niet ter zitting verschenen en ook anderszins is uit het dossier en het verhandelde ter zitting geen informatie beschikbaar over het doel van de BV om met betrekking tot de Auto een overeenkomst met klaagster aan te gaan. Veelal is, zo mag van algemene bekendheid heten, een belangrijke of de belangrijkste beweegreden om een voertuig te leasen de financiering van de aankoopprijs of een (aanmerkelijk) deel daarvan. Deze beweegreden kan in dit geval echter niet zonder meer aanwezig worden geacht, gelet op het feit dat de BV blijkens de overeenkomsten een opvallend hoog bedrag, van meer dan € 84.000, ongeveer 50 procent van de fiscale waarde van de auto, heeft aanbetaald. Verder is het van algemene bekendheid te achten dat criminelen zich met enige regelmaat bedienen van constructies die ertoe strekken de mogelijkheden tot verhaal door de strafrechtelijke autoriteiten te bemoeilijken of te verhinderen door goederen van hoge waarde, al dan niet door middel van een schijnconstructie, aan een andere persoon over te dragen. Dat in dit geval, bij een personenauto met een fiscale waarde van ongeveer € 168.000, sprake is van een goed met een (zeer) hoge waarde is duidelijk.
Bij de beoordeling heeft de rechtbank verder betrokken het bepaalde bij en krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Klaagster is aan te merken als een instelling als in de Wwft bedoeld. Klaagster kan aldus bekend worden verondersteld met het bepaalde bij en krachtens de Wwft.
In artikel 3 van de Wwft is het cliëntenonderzoek geregeld. De rechtbank acht gelet op de inhoud van dit artikel het een reële mogelijkheid dat klaagster bij het aangaan van de huurovereenkomst met betrekking tot de auto had dienen over te gaan tot het verrichten van dergelijk cliëntenonderzoek naar de BV. Uit de stelling van klaagster dat zij bij het sluiten van deze huurovereenkomst geen contact heeft gehad met de BV leidt de rechtbank echter af dat klaagster met betrekking tot de huurovereenkomst rond het sluiten ervan geen cliëntenonderzoek heeft verricht. De rechtbank beschikt voorts niet over aanwijzingen dat nadien alsnog cliëntenonderzoek heeft plaatsgevonden. Bovendien stelt klaagster zich door zich niet op de hoogte te stellen van de wijze waarop eerdergenoemde aanbetaling ten behoeve van klaagster is verricht (contant of anderszins) bloot aan de reële mogelijkheid dat zij de in artikel 16, eerste lid, van de Wwft neergelegde meldplicht voor ongebruikelijke transacties niet naleeft.
De reële kans dat een of meer van de hiervoor bedoelde bepalingen van de Wwft door klaagster niet zijn nageleefd acht de rechtbank, ook tegen de achtergrond van de doelstellingen van de Wwft, een concrete aanwijzing dat zich in dit geval een situatie voordoet als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv.
Gelet op het voorgaande, bijeengenomen, is de rechtbank van oordeel dat zich in dit geval de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv voordoet.
(...)
Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard. (...)
Aan beoordeling van het beslag op de auto voor zover dit is gegrond op artikel 94 Sv komt de rechtbank niet toe.”
2.3
Artikel 94a Sv luidt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
2.4
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval waarin op grond van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. De rechter moet daarvan in zijn beslissing blijk geven. Als die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter ook moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet (vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144).
2.5.1
De rechtbank heeft onder meer het volgende vastgesteld. De klaagster maakt haar bedrijf van het verhuren dan wel leasen van auto’s. Zij is eigenaar van de onder [betrokkene 2] inbeslaggenomen Audi, die door [A] B.V. van haar is geleased. Dat leasen van de Audi liep via een autodealer, waarbij de klaagster (na inruil van een andere auto) op verzoek van [betrokkene 2] de Audi heeft gekocht bij die dealer. [betrokkene 2] heeft daarbij een aanbetaling van € 84.102,90 gedaan aan de dealer ten behoeve van de klaagster.
2.5.2
De rechtbank heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen geoordeeld dat zich de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. Uit de door de rechtbank in aanmerking genomen feiten en omstandigheden - onder meer inhoudende dat het bedrag van de aanbetaling “opvallend hoog” was en dat een “reële kans” bestaat dat de klaagster niet de verplichtingen voortkomend uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme heeft nageleefd bij de totstandkoming van de overeenkomst betreffende de Audi - volgt namelijk niet zonder meer dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat voorwerpen geheel of ten dele aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en de klaagster dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
2.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 juni 2022.