ECLI:NL:HR:2023:1363

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
21/03469
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep bij schuldwitwassen en termijnbepalingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep in een strafzaak betreffende schuldwitwassen. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 2 juli 2021 was uitgesproken. De zaak was eerder behandeld op 4 februari 2021, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn gemachtigde raadsman wel. Het onderzoek was toen geschorst tot 18 juni 2021. Op die datum verschenen noch de verdachte noch zijn raadsman, en het hof heeft de zaak op tegenspraak voortgezet. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering (Sv) besproken, met name artikel 432, dat de termijn voor het instellen van cassatieberoep regelt. De Hoge Raad concludeert dat de termijn van veertien dagen voor het instellen van cassatieberoep geldt na de einduitspraak, tenzij er specifieke uitzonderingen van toepassing zijn. In dit geval was de termijn verstreken, omdat het beroep pas op 11 augustus 2021 was ingesteld, terwijl de einduitspraak op 2 juli 2021 was gedaan. De Hoge Raad heeft daarom het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03469
Datum3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2021, nummer 22-001532-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1
De stukken houden onder meer het volgende in.
- De zaak is in hoger beroep voor de eerste maal behandeld op 4 februari 2021. Op die terechtzitting is de verdachte niet verschenen; de aan hem verzonden dagvaarding is niet in persoon uitgereikt. Wel verschenen is de raadsman van de verdachte, die heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Het onderzoek is vervolgens voor bepaalde tijd geschorst tot 18 juni 2021.
- Het onderzoek is hervat op de terechtzitting van 18 juni 2021. De verdachte en diens raadsman zijn niet verschenen. De aan de verdachte verzonden oproeping om te verschijnen op die terechtzitting is niet in persoon uitgereikt. De behandeling van de zaak is op tegenspraak voortgezet, waarna het onderzoek ter terechtzitting is gesloten. Het bestreden arrest is uitgesproken op 2 juli 2021.
- Namens de verdachte is op 11 augustus 2021 beroep in cassatie ingesteld.
2.2
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het bepaalde in artikel 278, tweede lid.
2. De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak.”
- artikel 432 Sv:
“1. Het beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
(...)
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet cassatie worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is.
3. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.”
2.3
Artikel 432 lid 1, aanhef en onder b, Sv brengt mee dat als de verdachte op de terechtzitting of de nadere terechtzitting is verschenen, voor het instellen van beroep in cassatie een termijn geldt van veertien dagen na de einduitspraak. Die termijn van veertien dagen geldt ook als op de (nadere) terechtzitting een gemachtigde raadsman als bedoeld in artikel 279 lid 1 Sv is verschenen (vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9649, rechtsoverweging 3.3).
Deze termijn van veertien dagen na de einduitspraak blijft ook gelden als na schorsing van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde tijd op de nadere terechtzitting noch de verdachte noch een gemachtigd raadsman is verschenen.
Wanneer het onderzoek op de voorlaatste terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de verdachte noch zijn raadsman op de nadere terechtzitting zijn verschenen, geldt echter op grond van artikel 432 lid 3 Sv in beginsel – dat wil zeggen: tenzij zich de in die bepaling onder b genoemde uitzondering voordoet – een andere termijn, namelijk veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of het arrest de verdachte bekend is. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad daarbij nog het volgende op. Het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AG3022 moet zo worden begrepen dat in het geval dat
(i) een of meer nadere terechtzittingen zijn gehouden en
(ii) het onderzoek op de voorlaatste terechtzitting is aangehouden voor onbepaalde tijd,
de aan artikel 279 Sv verbonden termijn van veertien dagen na de einduitspraak alleen heeft te gelden als de gemachtigde raadsman op de laatstgehouden terechtzitting is opgetreden.
2.4
Uit wat hiervoor onder 2.1 is weergegeven blijkt dat op de terechtzitting van 4 februari 2021 een gemachtigd raadsman is verschenen en dat op die terechtzitting het onderzoek is geschorst voor bepaalde tijd tot 18 juni 2021. Onder deze omstandigheden doet zich de uitzondering op de termijn van veertien dagen voor het instellen van beroep in cassatie als bedoeld in artikel 432 lid 3 Sv niet voor.
Dit brengt mee dat het cassatieberoep had moeten worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van het hof van 2 juli 2021. Het beroep is ingesteld op 11 augustus 2021. Om die reden kan de Hoge Raad het cassatieberoep van de verdachte niet in behandeling nemen.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 oktober 2023.