ECLI:NL:HR:2023:1436

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
22/02751
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke aanspraak op een som ineens op grond van artikel 4:36 BW en de beoordeling van ontvangen voordelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een erfrechtelijke aanspraak. De verzoeker, [C], heeft een som ineens van € 233.469,25 verzocht voor werkzaamheden die hij heeft verricht in het agrarisch bedrijf van zijn overleden vader. De vader heeft bij testament zijn kinderen als erfgenamen benoemd, waarbij [C] een verklaring van zuivere aanvaarding heeft ondertekend, terwijl zijn broers en zus de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. De rechtbank Oost-Brabant benoemde een vereffenaar in de nalatenschap, en het hof heeft in eerdere beschikkingen geoordeeld over de ontvankelijkheid van [C] en de hoogte van de gevraagde som.

Het hof heeft uiteindelijk het verzoek van [C] afgewezen, waarbij het heeft overwogen dat de voordelen die [C] heeft ontvangen, zoals bespaarde huur en kosten voor bedrijfsruimte, in mindering moeten worden gebracht op de gevraagde som. De Hoge Raad heeft in cassatie de klachten van [C] verworpen, waarbij het hof de vrijheid had om deze voordelen mee te wegen in zijn beoordeling. De Hoge Raad benadrukt dat de wetgever bij artikel 4:36 BW veel ruimte laat voor billijkheid en dat de rechter een ruime mate van vrijheid heeft bij het bepalen van een billijke vergoeding. De Hoge Raad concludeert dat de overige klachten van [C] ook niet tot cassatie kunnen leiden, en verwerpt het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02751
Datum13 oktober 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[C],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [C],
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven,
tegen
1. [de vereffenaar], notaris, in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
2. [P],
wonende te [woonplaats],
3. [M],
wonende te [woonplaats],
4. [E],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: respectievelijk de vereffenaar, [P], [M] en [E],
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 8420603 EJ VERZ 20-152 van de rechtbank Oost-Brabant van 4 september 2020;
b. de beschikkingen in de zaak 200.286.780/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2021 en 21 april 2022.
[C] heeft tegen de beschikking van het hof van 21 april 2022 beroep in cassatie ingesteld.
De vereffenaar, [P], [M] en [E] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [C] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2018 is de vader van [C], [P], [M] en [E] overleden.
(ii) De vader heeft bij testament zijn kinderen tot zijn erfgenamen benoemd.
(iii) [P], [M] en [E] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. [C] heeft een verklaring van zuivere aanvaarding ondertekend.
(iv) Bij beschikking van 21 juni 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant de vereffenaar benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap.
(v) De vader heeft een agrarisch bedrijf uitgeoefend. [C] heeft in dit bedrijf werkzaamheden verricht.
2.2
In deze procedure verzoekt [C] op grond van art. 4:36 BW voor de door hem verrichte werkzaamheden in het bedrijf van de vader een som ineens van € 233.469,25 vast te stellen.
2.3
De kantonrechter heeft [C] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
2.4
Het hof heeft bij tussenbeschikking [1] geoordeeld dat [C] ontvankelijk is in zijn verzoek. Bij eindbeschikking [2] heeft het hof het verzoek afgewezen. Daartoe heeft het, samengevat, onder meer het volgende overwogen.
Als rekenkundig enigszins onderbouwde aanspraak van [C] resteert maximaal een bedrag van € 129.000,. (rov. 6.4.4.2-6.4.4.3)
Niet uitgesloten is dat de waarde van de gestelde inbreng van [C] pas na intensief deskundigenonderzoek zo volledig mogelijk in kaart kan worden gebracht. Daartoe kan pas worden overgegaan indien in voldoende mate waarschijnlijk zal zijn dat [C] überhaupt enig bedrag toekomt. Dit kan pas worden vastgesteld nadat de aan hem toegekomen, althans in billijkheid toe te rekenen, voordelen in ogenschouw zijn genomen. (rov. 6.4.6.4)
De te beoordelen voordelen zijn die tot de dag van overlijden van erflater. (rov. 6.5.1)
De geschatte bevoordeling bedraagt € 305.800, voor onder andere bespaarde rente, bespaarde huur, bespaarde kosten voor bedrijfsruimte, ontvangen kost en inwoning en een schenking aan [C] door de andere kinderen in 2010. Indien de schenking buiten beschouwing wordt gelaten en het laagste (geschatte) voordeel voor de kosten bedrijfsruimte wordt gehanteerd, dan zou nog steeds sprake zijn van een voordeel van € 234.500,--. (rov. 6.6.1-6.8.1)
Het betreft een schatting, met een zekere marge naar boven en naar beneden. Niettemin is sprake van meer dan twee maal (en bij het laagste bedrag meer dan anderhalf keer) het maximaal aan [C] toe te kennen bedrag exclusief de weegfactor inflatie. Nu het hier ook al behoorlijk langjarige voordelen betreft, is niet te verwachten dat die weegfactor zodanig verschil zal maken dat in de gegeven omstandigheden aan [C] nog enig bedrag behoort toe te komen. [C] heeft immers door de jaren heen en zelfs onverkort uitgaande van zijn betwiste inzet al meer dan voldoende voordelen genoten. (rov. 6.8.2)

3.Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen 3.1 en 3.2 van het middel richten zich tegen het oordeel van het hof dat bij het vaststellen van de som ineens ook de voordelen uit bespaarde huur en bespaarde kosten voor bedrijfsruimte in mindering moeten worden gebracht. Geklaagd wordt onder meer dat het hof heeft miskend dat voordelen op grond van art. 4:36 lid 2 BW slechts in mindering kunnen worden gebracht voor zover deze kunnen worden gezien als beloning voor de verrichte werkzaamheden.
3.2
Art. 4:36 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een kind van de erflater dat in diens huishouding of in het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, aanspraak kan maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding.
Art. 4:36 lid 2 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat op de som in mindering komt hetgeen de rechthebbende van de erflater heeft ontvangen, voor zover dat als een beloning voor zijn werkzaamheden kan worden beschouwd.
3.3
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 4:36 BW blijkt dat de omvang van de som ineens volgens de wetgever moeilijk in een algemene wetsbepaling nader is aan te geven en dat de wetgever de voorkeur heeft gegeven aan een eenvoudige bepaling, die veel aan de billijkheid overlaat. [3] Behalve met het loon dat een werknemer voor gelijke arbeid zou hebben verdiend en de daarop in mindering te brengen genoten kost en inwoning, zal – gelet op de familieverhoudingen – ook met billijkheidsfactoren rekening moeten worden gehouden. [4]
Bij de beoordeling welke vergoeding billijk is, heeft de rechter een ruime mate van vrijheid. De rechter kan ook acht slaan op door het kind genoten voordelen die niet als beloning voor de door het kind verrichte werkzaamheden kunnen worden beschouwd. Daaraan doet niet af dat art. 4:36 lid 2 BW voorziet in aftrek van door het kind ontvangen voordelen, voor zover die als een beloning voor zijn werkzaamheden zijn te beschouwen. Uit die ‘algemene regel’ [5] mag immers niet worden afgeleid dat andere voordelen niet kunnen meetellen.
3.4
Het stond het hof derhalve vrij om bij de beoordeling van het verzoek de voordelen uit bespaarde huur en bespaarde kosten voor bedrijfsruimte in aanmerking te nemen. Voor zover de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht uitgaat van een andere rechtsopvatting faalt zij dus. Voor zover zij ervan uitgaat dat het hof toepassing heeft gegeven aan art. 4:36 lid 2 BW, mist zij feitelijke grondslag.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
13 oktober 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1507.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1308.
3.Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 1359 en 1383.
4.Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 1383.
5.Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, p. 1383.