2.2.1Aan de verdachte is onder meer tenlastegelegd dat:
“1. primair
A
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 11 februari 2013 te [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (meermalen) (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 1] heeft gedreigd aan de politie en/of de pers en/of de familie en/of het personeel van die [benadeelde 1] afbeeldingen, waarop te zien is dat [benadeelde 1] zich heeft afgetrokken voor een webcam en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van zijn mededader(s) bij die [benadeelde 1] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 12 jaar oud was;
(...)
2. primair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 20 februari 2014 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 2] heeft gedreigd aan Pownews afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 2] zich heeft afgetrokken voor een webcam en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam en/of (in combinatie met) privé- en/of werkgegevens van die [benadeelde 2] , bekend te maken en/of bij Jeugdzorg zijn kinderen aan te melden en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 2] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van (ongeveer) 12 jaar oud, althans minderjarig was;(...)
3. meer subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 27 januari 2014 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [benadeelde 3] door een of meer feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met een of meer feitelijkhe(i)d(en) wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) voornoemde [benadeelde 3] gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [benadeelde 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s) en/of dat zij en/of een van zijn mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 3] heeft gedreigd aan de werkgever en/of collega’s van die [benadeelde 3] afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 3] zich heeft afgetrokken en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam en/of chatgesprekken met seksueel compromitterende inhoud en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s) bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 3] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 12 jaar oud, althans minderjarig was;
(...)
5. primair
A
zij in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 mei 2013 te [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 4] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 4] heeft gedreigd aan zakelijke contactpersonen van die [benadeelde 4] afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 4] zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 4] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 13 jaar oud, althans minderjarig was.”
2.2.2Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als volgt samengevat en gedeeltelijk verworpen:
“De verdediging heeft ten aanzien van de onder 1, 2, 3, 5 en 6 - telkens primair en subsidiair - tenlastegelegde feiten de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn recht tot vervolging bepleit. Hiertoe is aangevoerd dat, nu de klachttermijn een dwingende termijn betreft en de aangiftes c.q. klachten van de aangevers volgens het hof in het arrest van 2017 buiten de termijn zijn gedaan, het openbaar ministerie geen vervolgingsrecht meer heeft.
Verder heeft de verdediging ook ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Door de wijze van ten laste leggen wordt het klachtvereiste op ongeoorloofde wijze omzeild. De feitelijkheden zoals opgenomen in de (meer) subsidiair tenlastegelegde variant betreffen in feite ‘smaad(schrift)’ als bedoel in artikel 284, lid 1, sub 2, Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). Ook dit delict is een klachtdelict waarvoor niet tijdig een klacht is ingediend. Dit klachtdelict mag niet worden genegeerd door ten aanzien van precies hetzelfde feit te vervolgen voor een ander delict waarvoor geen klacht is vereist.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot het ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in haar vervolging voor de feiten 1 primair onder A, 2 primair en 5 primair onder A. Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk in de vervolging voor de feiten 3 primair en subsidiair en 6 primair en subsidiair. Voor wat betreft het onder 3 meer subsidiair en 6 meer subsidiair tenlastegelegde is geen sprake van een onrechtmatig omzeilen van het klachtvereiste. Er is geen sprake van een specialis-generalis-verhouding tussen artikel 284, lid 1, sub 1 en 2, Sr.
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 318 Sr is afdreiging strafbaar gesteld. Op grond van het derde lid van deze bepaling kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. In het eerste lid van artikel 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 december 2018 geoordeeld dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. Ingeval de klacht niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen de termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het hof (enige) ruimte heeft om concreet te beoordelen wanneer de klachttermijn is aangevangen, maar dat een binnen de wettelijke termijn ingediende klacht bij klachtdelicten onverkort als voorwaarde geldt voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Vaststaat dat de in deze zaak formeel ingediende klachten buiten de in artikel 66, eerste lid, Sr gestelde termijn zijn gedaan, als wordt gelet op de data van de in de tenlastegelegde feiten.
Het voorgaande brengt mee dat het hof per feit zal beoordelen of van de wens tot vervolging van de klachtgerechtigde binnen de termijn van drie maanden is gebleken.
Ten aanzien van feit 1 onder A primair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 1] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013, waarna aangever dezelfde dag € 2.000,- heeft overgemaakt naar de (ABN) rekening met nummer [001] ten name van [verdachte] . Vervolgens is aangever op 10 februari 2013 door verdachte en/of medeverdachte opnieuw benaderd en afgedreigd vanwege het eerder genoemde chatgesprek. Hierop heeft aangever op respectievelijk 10 en 11 februari 2013 € 2.000,- en € 5.500,- naar verdachte en/of medeverdachte overgemaakt.
Hierna is het tot 15 mei 2013 rustig gebleven. Die dag werd aangever op zijn werk gebeld door een persoon (medeverdachte) die wederom refereerde aan het chatgesprek van 10 januari 2013 en vroeg om geld naar hem over te maken. Aangever heeft dit geld niet overgemaakt, maar is enkele dagen later, op 18 mei 2013, naar de politie gestapt om aangifte te doen. Diezelfde dag is door de hulpofficier een stuk opgemaakt waarin staat dat hij op 18 mei 2013 de klacht van die [benadeelde 1] met het uitdrukkelijke verzoek tot strafrechtelijke vervolging van de personen die hem afdreigen heeft ontvangen.
Het hof overweegt dat sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever steeds opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 10 januari 2013. Dit chatgesprek werd door verdachte en/of haar medeverdachte telkens aangegrepen om aangever opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, hoeft een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode. Nu uit de aangifte volgt dat in de periode van 10 januari 2013 tot 15 mei 2013 sprake is geweest van meerdere afdreigingen en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan 15 mei 2013 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2 primair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 2] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014, waarna er op 20 februari 2014 telefonisch contact is geweest en aangever € 10.000,- heeft overgemaakt naar (ABN) rekeningnummer [001] (op naam van [verdachte] ). Op 24 april 2014 heeft aangever een eerste gesprek gevoerd met de politie, waarbij door hem is aangegeven dat hij eerst wil nadenken of zijn verklaring mag worden vastgesteld als aangifte. Vervolgens heeft aangever de aangifte op 5 mei 2014 ondertekend. De klacht dateert van 2 juni 2014, derhalve van enkele dagen nadat formeel de klachttermijn was verlopen.
Het hof overweegt dat aangever na de door hem gevraagde bedenktijd (van twaalf dagen) zijn aangifte heeft ondertekend. Het ondertekenen en doorzetten van de aangifte is een heel bewuste handeling geweest. Het hof is van oordeel dat aangever door deze bekrachtiging kenbaar heeft gemaakt dat hij vervolging wenste. Deze wens tot vervolging vindt vervolgens ook bevestiging in de later ingediende klacht, alsook in de door hem als benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 3
primair en subsidiair
(...)
Aangever heeft niet binnen de termijn van drie maanden een klacht ingediend, evenmin is binnen deze termijn gebleken dat aangever vervolging wenste.
Meer subsidiair
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie door vervolging voor artikel 284, lid 1, sub 1, Sr het klachtvereiste omzeilt. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Onder feit 3 meer subsidiair zijn als feitelijkheden tenlastegelegd het dreigen met het bekend maken van afbeeldingen en/of chatgesprekken en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s). Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd behelst het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde meer feitelijkheden dan enkel bedreiging met smaad of smaadschrift als bedoeld in artikel 284, lid 1, sub 1, Sr, zodat geen sprake is van het omzeilen van het klachtvereiste. Het verweer wordt daarom verworpen.
Ten aanzien van feit 5 primair onder A
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 4] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 25 mei 2013, waarna aangever op 27 mei 2013 € 950,- heeft overgemaakt naar (ING) rekeningnummer [003] ten name van [betrokkene 1]. De weken er na heeft aangever in angst geleefd. Vervolgens is aangever medio mei 2014 telefonisch en per mail opnieuw benaderd door verdachte en/of medeverdachte. De boodschap was dat aangever een ‘naheffing’ moest betalen over het bedrag dat hij het jaar ervoor had betaald en dat hij wel kon begrijpen dat er bepaalde maatregelen zouden worden getroffen als hij niet zou reageren. Aangever zat weer in zak en as, maar ontving een half uur later ineens een e-mail waarin stond dat men afzag van de boete. Daarna heeft aangever niets meer over deze kwestie gehoord. Aangever heeft op 17 juni 2014 aangifte gedaan. De klacht dateert eveneens van 17 juni 2014.
Het hof overweegt dat evenals onder 1 primair onder A sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever een jaar later - medio mei 2014 - opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 25 mei 2013. Dit chatgesprek werd door verdachte en/of haar medeverdachte wederom aangegrepen om aangever opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen.
Zoals hiervoor is overwogen hoeft een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode. Nu uit de aangifte volgt dat in de periode van 25 mei 2013 tot medio mei 2014 sprake is geweest van een afdreiging en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan medio mei 2014 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.
Het verweer wordt verworpen.”