ECLI:NL:HR:2023:1440

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
21/04444
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen afdreiging door webcamsekschantage en de klachttermijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van meermalen afdreiging door webcamsekschantage, waarbij mannen gedwongen werden grote geldbedragen over te maken. De zaak betrof de vraag of de klachttermijn voor de aangiften van de slachtoffers correct was vastgesteld door het hof. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de klachttermijn en oordeelde dat de aangevers in een 'voortdurende compromitterende situatie' verkeerden, waardoor de klachttermijn niet eerder dan op de datum van de aangifte was aangevangen. Het hof had ten onrechte geoordeeld dat de klachttermijn eerder was aangevangen. Daarnaast werd de vraag behandeld of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging voor bepaalde feiten, wat ook werd verworpen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissingen over de klachttermijn en de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04444
Datum17 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 oktober 2021, nummer 21-002765-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1, 3 en 5 tenlastegelegde, de strafoplegging, daaronder begrepen de strafbepaling, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de onder 1 onder A primair, 2 primair, 3 meer subsidiair en 5 onder A primair tenlastegelegde feiten. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat wat betreft de vervolging van de onder 1 onder A primair, 2 primair en 5 onder A primair tenlastegelegde feiten is voldaan aan het klachtvereiste als bedoeld in artikel 66 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), en dat voor de vervolging van het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde geen klacht is vereist.
2.2.1
Aan de verdachte is onder meer tenlastegelegd dat:
“1. primair
A
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 11 februari 2013 te [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (meermalen) (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 1] heeft gedreigd aan de politie en/of de pers en/of de familie en/of het personeel van die [benadeelde 1] afbeeldingen, waarop te zien is dat [benadeelde 1] zich heeft afgetrokken voor een webcam en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van zijn mededader(s) bij die [benadeelde 1] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 12 jaar oud was;
(...)
2. primair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 20 februari 2014 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 2] heeft gedreigd aan Pownews afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 2] zich heeft afgetrokken voor een webcam en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam en/of (in combinatie met) privé- en/of werkgegevens van die [benadeelde 2] , bekend te maken en/of bij Jeugdzorg zijn kinderen aan te melden en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 2] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van (ongeveer) 12 jaar oud, althans minderjarig was;(...)
3. meer subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 27 januari 2014 te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [benadeelde 3] door een of meer feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met een of meer feitelijkhe(i)d(en) wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) voornoemde [benadeelde 3] gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [benadeelde 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s) en/of dat zij en/of een van zijn mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 3] heeft gedreigd aan de werkgever en/of collega’s van die [benadeelde 3] afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 3] zich heeft afgetrokken en/of zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam en/of chatgesprekken met seksueel compromitterende inhoud en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s) bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 3] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 12 jaar oud, althans minderjarig was;
(...)
5. primair
A
zij in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 mei 2013 te [plaats] en/of [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim, [benadeelde 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [benadeelde 4] , in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of die mededader(s), welke bedreiging hierin bestond dat zij en/of een van haar mededader(s) in een of meer msn- en/of chat- en/of telefoongesprek(ken) en/of e-mailbericht(en) met/aan die [benadeelde 4] heeft gedreigd aan zakelijke contactpersonen van die [benadeelde 4] afbeeldingen, waarop te zien is dat die [benadeelde 4] zijn geslachtsdeel heeft getoond voor een webcam bekend te maken, althans openbaar te maken en/of dat verdachte en/of een van haar mededader(s) bij die [benadeelde 4] de indruk heeft doen ontstaan dat verdachte en/of een van haar mededader(s) een meisje van 13 jaar oud, althans minderjarig was.”
2.2.2
Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als volgt samengevat en gedeeltelijk verworpen:
“De verdediging heeft ten aanzien van de onder 1, 2, 3, 5 en 6 - telkens primair en subsidiair - tenlastegelegde feiten de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn recht tot vervolging bepleit. Hiertoe is aangevoerd dat, nu de klachttermijn een dwingende termijn betreft en de aangiftes c.q. klachten van de aangevers volgens het hof in het arrest van 2017 buiten de termijn zijn gedaan, het openbaar ministerie geen vervolgingsrecht meer heeft.
Verder heeft de verdediging ook ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Door de wijze van ten laste leggen wordt het klachtvereiste op ongeoorloofde wijze omzeild. De feitelijkheden zoals opgenomen in de (meer) subsidiair tenlastegelegde variant betreffen in feite ‘smaad(schrift)’ als bedoel in artikel 284, lid 1, sub 2, Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). Ook dit delict is een klachtdelict waarvoor niet tijdig een klacht is ingediend. Dit klachtdelict mag niet worden genegeerd door ten aanzien van precies hetzelfde feit te vervolgen voor een ander delict waarvoor geen klacht is vereist.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot het ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in haar vervolging voor de feiten 1 primair onder A, 2 primair en 5 primair onder A. Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk in de vervolging voor de feiten 3 primair en subsidiair en 6 primair en subsidiair. Voor wat betreft het onder 3 meer subsidiair en 6 meer subsidiair tenlastegelegde is geen sprake van een onrechtmatig omzeilen van het klachtvereiste. Er is geen sprake van een specialis-generalis-verhouding tussen artikel 284, lid 1, sub 1 en 2, Sr.
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 318 Sr is afdreiging strafbaar gesteld. Op grond van het derde lid van deze bepaling kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. In het eerste lid van artikel 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 december 2018 geoordeeld dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. Ingeval de klacht niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen de termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het hof (enige) ruimte heeft om concreet te beoordelen wanneer de klachttermijn is aangevangen, maar dat een binnen de wettelijke termijn ingediende klacht bij klachtdelicten onverkort als voorwaarde geldt voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Vaststaat dat de in deze zaak formeel ingediende klachten buiten de in artikel 66, eerste lid, Sr gestelde termijn zijn gedaan, als wordt gelet op de data van de in de tenlastegelegde feiten.
Het voorgaande brengt mee dat het hof per feit zal beoordelen of van de wens tot vervolging van de klachtgerechtigde binnen de termijn van drie maanden is gebleken.
Ten aanzien van feit 1 onder A primair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 1] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013, waarna aangever dezelfde dag € 2.000,- heeft overgemaakt naar de (ABN) rekening met nummer [001] ten name van [verdachte] . Vervolgens is aangever op 10 februari 2013 door verdachte en/of medeverdachte opnieuw benaderd en afgedreigd vanwege het eerder genoemde chatgesprek. Hierop heeft aangever op respectievelijk 10 en 11 februari 2013 € 2.000,- en € 5.500,- naar verdachte en/of medeverdachte overgemaakt.
Hierna is het tot 15 mei 2013 rustig gebleven. Die dag werd aangever op zijn werk gebeld door een persoon (medeverdachte) die wederom refereerde aan het chatgesprek van 10 januari 2013 en vroeg om geld naar hem over te maken. Aangever heeft dit geld niet overgemaakt, maar is enkele dagen later, op 18 mei 2013, naar de politie gestapt om aangifte te doen. Diezelfde dag is door de hulpofficier een stuk opgemaakt waarin staat dat hij op 18 mei 2013 de klacht van die [benadeelde 1] met het uitdrukkelijke verzoek tot strafrechtelijke vervolging van de personen die hem afdreigen heeft ontvangen.
Het hof overweegt dat sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever steeds opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 10 januari 2013. Dit chatgesprek werd door verdachte en/of haar medeverdachte telkens aangegrepen om aangever opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, hoeft een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode. Nu uit de aangifte volgt dat in de periode van 10 januari 2013 tot 15 mei 2013 sprake is geweest van meerdere afdreigingen en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan 15 mei 2013 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2 primair
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 2] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014, waarna er op 20 februari 2014 telefonisch contact is geweest en aangever € 10.000,- heeft overgemaakt naar (ABN) rekeningnummer [001] (op naam van [verdachte] ). Op 24 april 2014 heeft aangever een eerste gesprek gevoerd met de politie, waarbij door hem is aangegeven dat hij eerst wil nadenken of zijn verklaring mag worden vastgesteld als aangifte. Vervolgens heeft aangever de aangifte op 5 mei 2014 ondertekend. De klacht dateert van 2 juni 2014, derhalve van enkele dagen nadat formeel de klachttermijn was verlopen.
Het hof overweegt dat aangever na de door hem gevraagde bedenktijd (van twaalf dagen) zijn aangifte heeft ondertekend. Het ondertekenen en doorzetten van de aangifte is een heel bewuste handeling geweest. Het hof is van oordeel dat aangever door deze bekrachtiging kenbaar heeft gemaakt dat hij vervolging wenste. Deze wens tot vervolging vindt vervolgens ook bevestiging in de later ingediende klacht, alsook in de door hem als benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 3
primair en subsidiair
(...)
Aangever heeft niet binnen de termijn van drie maanden een klacht ingediend, evenmin is binnen deze termijn gebleken dat aangever vervolging wenste.
Meer subsidiair
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie door vervolging voor artikel 284, lid 1, sub 1, Sr het klachtvereiste omzeilt. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Onder feit 3 meer subsidiair zijn als feitelijkheden tenlastegelegd het dreigen met het bekend maken van afbeeldingen en/of chatgesprekken en/of dat [benadeelde 3] een ontmoeting heeft gehad met verdachte en/of een van haar mededader(s). Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd behelst het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde meer feitelijkheden dan enkel bedreiging met smaad of smaadschrift als bedoeld in artikel 284, lid 1, sub 1, Sr, zodat geen sprake is van het omzeilen van het klachtvereiste. Het verweer wordt daarom verworpen.
Ten aanzien van feit 5 primair onder A
Het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 4] en verdachte en/of medeverdachte heeft plaatsgevonden op 25 mei 2013, waarna aangever op 27 mei 2013 € 950,- heeft overgemaakt naar (ING) rekeningnummer [003] ten name van [betrokkene 1]. De weken er na heeft aangever in angst geleefd. Vervolgens is aangever medio mei 2014 telefonisch en per mail opnieuw benaderd door verdachte en/of medeverdachte. De boodschap was dat aangever een ‘naheffing’ moest betalen over het bedrag dat hij het jaar ervoor had betaald en dat hij wel kon begrijpen dat er bepaalde maatregelen zouden worden getroffen als hij niet zou reageren. Aangever zat weer in zak en as, maar ontving een half uur later ineens een e-mail waarin stond dat men afzag van de boete. Daarna heeft aangever niets meer over deze kwestie gehoord. Aangever heeft op 17 juni 2014 aangifte gedaan. De klacht dateert eveneens van 17 juni 2014.
Het hof overweegt dat evenals onder 1 primair onder A sprake is geweest van een voortdurende compromitterende situatie, waarin aangever een jaar later - medio mei 2014 - opnieuw door verdachte en/of haar medeverdachte werd geconfronteerd met het chatgesprek van 25 mei 2013. Dit chatgesprek werd door verdachte en/of haar medeverdachte wederom aangegrepen om aangever opnieuw af te dreigen door hem geld over te laten maken of dit te proberen.
Zoals hiervoor is overwogen hoeft een beperkte(re) tenlastelegging en/of bewezenverklaring er niet aan in de weg te staan dat het hof bij de beoordeling van de klachttermijn acht slaat op de gehele in de aangifte genoemde periode. Nu uit de aangifte volgt dat in de periode van 25 mei 2013 tot medio mei 2014 sprake is geweest van een afdreiging en een poging daartoe, terwijl uit de aangifte eveneens blijkt dat voor aangever de compromitterende situatie tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde, is het hof van oordeel dat de klachttermijn niet eerder dan medio mei 2014 is aangevangen en (dus) de klacht tijdig is ingediend.
Het verweer wordt verworpen.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 66 lid 1 Sr:
“De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.”
- artikel 284 Sr:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1° hij die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden;
2° hij die een ander door bedreiging met smaad of smaadschrift dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.
2. In het geval onder 2° omschreven wordt het misdrijf niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.”
- artikel 318 leden 1 en 3 Sr:
“1. Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt als schuldig aan afdreiging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.”
- Artikel 164 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.”
2.4.1
Vooropgesteld moet worden dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. Dat betekent dat wanneer voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. In het geval dat de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rechtsoverweging 4.3.2.)
2.4.2
In het geval dat een stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, kan het bestaan van een klacht als bedoeld in artikel 164 lid 1 Sv worden aangenomen als op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager tijdig de wens had dat een vervolging zou worden ingesteld. (Vgl. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, rechtsoverweging 5.5.)
Ten aanzien van feit 1 onder A primair en feit 5 onder A primair
2.5.1
Het misdrijf van afdreiging kan alleen worden vervolgd op grond van een klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd (artikel 318 lid 3 Sr). Deze klacht moet zijn ingediend binnen de in artikel 66 lid 1 Sr genoemde termijn.
2.5.2
Het hof heeft zijn oordeel dat wat betreft het onder 1 onder A primair tenlastegelegde feit is voldaan aan het klachtvereiste onder meer gebaseerd op de volgende vaststellingen. Op 10 januari 2013 heeft het chatgesprek tussen de aangever [benadeelde 1] en de verdachte en/of de medeverdachte plaatsgevonden, waarna de aangever dezelfde dag € 2.000 heeft overgemaakt naar een rekeningnummer ten name van de verdachte. Op 10 februari 2013 is de aangever opnieuw benaderd vanwege het eerder genoemde chatgesprek, waarna de aangever op respectievelijk 10 en 11 februari 2013 € 2.000 en € 5.500 naar de verdachte en/of de medeverdachte heeft overgemaakt. Op 15 mei 2013 is de aangever opnieuw gebeld door de verdachte, waarbij hem is gevraagd om geld over te maken. Opnieuw werd gerefereerd aan het chatgesprek van 10 januari 2013.
2.5.3
Het hof heeft zijn oordeel dat wat betreft het onder 5 onder A primair tenlastegelegde feit is voldaan aan het klachtvereiste onder meer gebaseerd op de volgende vaststellingen. Op 25 mei 2013 heeft het chatgesprek tussen aangever [benadeelde 4] en de verdachte en/of de medeverdachte plaatsgevonden, waarna de aangever op 27 mei 2013 € 950 heeft overgemaakt naar een rekeningnummer ten name van [betrokkene 1]. Medio mei 2014 is de aangever door de verdachte en/of haar medeverdachte opnieuw geconfronteerd met het chatgesprek van 25 mei 2013, met de bedoeling dat de aangever geld zou overmaken.
2.5.4
Het hof heeft over beide tenlastegelegde feiten overwogen dat sprake is geweest van een “voortdurende compromitterende situatie” waarin de aangevers – ook na de tenlastegelegde periode – steeds opnieuw door de verdachte en/of haar medeverdachte werden geconfronteerd met het chatgesprek van respectievelijk 10 januari 2013 en 25 mei 2013 en dat deze situatie volgens de aangiftes tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Het hof heeft geoordeeld dat de termijn waarbinnen een klacht diende te zijn ingediend over de in de tenlastelegging opgenomen feiten niet eerder dan op respectievelijk 15 mei 2013 en medio mei 2014 is aangevangen en de klachten daarom tijdig zijn ingediend.
2.5.5
De tenlastelegging onder 1 onder A primair en onder 5 onder A primair heeft betrekking op feiten die afzonderlijk op verschillende dagen binnen de tenlastegelegde periode zijn gepleegd. Dit betekent dat de klachttermijn telkens een aanvang heeft genomen op de dag na die waarop de aangevers kennis hebben genomen van het gepleegde delict. Dat de aangevers ook na de tenlastegelegde periode zijn geconfronteerd met chatgesprekken die verband houden met de in die periode gepleegde feiten, brengt niet met zich dat de klachttermijn op een ander moment aanvang heeft genomen. Het hiervoor weergegeven, andersluidende oordeel van het hof geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.
Ten aanzien van feit 2 primair
2.6
Het hof heeft vastgesteld dat het chatgesprek tussen de aangever [benadeelde 2] en de verdachte en/of de medeverdachte heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014, waarna er op 20 februari 2014 telefonisch contact is geweest en de aangever € 10.000 heeft overgemaakt naar een rekeningnummer ten name van de verdachte. Het hof heeft verder vastgesteld dat de aangever op 24 april 2014 een eerste gesprek met de politie heeft gevoerd en vervolgens, na de door hem gevraagde bedenktijd, op 5 mei 2014 zijn aangifte heeft ondertekend. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat mede op grond van deze omstandigheden vaststaat dat de aangever ten tijde van het doen van de aangifte de bedoeling had dat vervolging van de verdachte zou worden ingesteld en dus met die aangifte de vervolging van de verdachte heeft gewenst, en dat van die wens binnen de termijn van drie maanden is gebleken. Dat oordeel getuigt – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
Ten aanzien van feit 3 meer subsidiair
2.7.1
Het hof heeft het verweer verworpen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde. Aan die verwerping heeft het hof kennelijk als zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de tenlastelegging is toegesneden op dwang door bedreiging met een feitelijkheid, zoals bedoeld in artikel 284 lid 1, onder 1°, Sr, en dat – nu de tenlastelegging meer feitelijkheden omvat dan smaad of smaadschrift – artikel 284 lid 2 Sr geen toepassing vindt.
2.7.2
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De enkele omstandigheid dat in de tenlastelegging mede feitelijkheden zijn opgenomen die niet bestaan uit smaad of smaadschrift, heeft niet tot gevolg dat geen betekenis toekomt aan het klachtvereiste van artikel 284 lid 2 Sr. In het geval dat vervolging plaatsvindt voor dwang door bedreiging met een feitelijkheid of met feitelijkheden, waarbij die feitelijkheid of die feitelijkheden mede bestaat of bestaan in smaad of smaadschrift, brengt artikel 284 lid 2 Sr namelijk met zich dat vervolging voor die dwang door bedreiging met een feitelijkheid of met feitelijkheden alleen is toegestaan als tijdig een klacht is ingediend door degene tegen wie het betreffende feit is gepleegd. Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
2.8
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.

4.Ambtshalve opmerking over de sanctiebeslissing

In deze zaak heeft het hof geoordeeld nadat de zaak was teruggewezen door de Hoge Raad bij arrest van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242. In dat arrest heeft de Hoge Raad de door het hof in zijn uitspraak van 20 februari 2017 opgelegde straf vernietigd. Het hof heeft na terugwijzing door de Hoge Raad kennelijk – en ten onrechte – geoordeeld dat in het arrest van de Hoge Raad alleen de strafoplegging voor zover die betrekking had op het onder 1, 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde is vernietigd, op grond waarvan het hof overeenkomstig artikel 423 lid 4 Sv de straf ten aanzien van de onder 4 en 7 bewezenverklaarde feiten heeft bepaald in plaats van één straf op te leggen voor alle feiten.
Naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal onder 50 merkt de Hoge Raad op dat hij in het vorenstaande geen grond vindt voor ambtshalve cassatie. In recente rechtspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat hij zijn bevoegdheid tot ambtshalve cassatie op grond van artikel 440 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering tegenwoordig bijzonder spaarzaam toepast. Bij een beperkte capaciteit om cassatieberoepen te behandelen en gelet op de noodzaak om strafzaken binnen een aanvaardbare termijn af te doen, ligt het immers in de rede de behandeling in cassatie te concentreren op de ingediende klachten. Daarbij speelt een rol dat, omdat cassatieklachten moeten worden ingediend door een raadsman of door het openbaar ministerie, de Hoge Raad er in beginsel van moet kunnen uitgaan dat misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure zijn opgemerkt, terwijl het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht kan berusten op een weloverwogen keuze. (Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146.) Daaraan doet niet af dat de Hoge Raad in het door de advocaat-generaal aangehaalde arrest van 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2979 wel tot ambtshalve cassatie is overgegaan, nu in die zaak de grond voor ambtshalve cassatie alleen daarin werd gevonden dat in de zaak van de medeverdachte met succes was geklaagd dat ten onrechte toepassing was gegeven aan artikel 423 lid 4 Sv.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 onder A primair, 3 meer subsidiair, en 5 onder A primair tenlastegelegde, en de strafoplegging
,maar niet wat betreft de bepaling van de straf ter zake van de feiten 4 en 7;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 oktober 2023.