In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, tegen het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie, waarbij de Rechtbank Oost-Brabant eerder had geoordeeld dat belanghebbende niet tijdig verzuimen had hersteld. De Rechtbank had vastgesteld dat de brief waarin belanghebbende in de gelegenheid was gesteld om verzuimen te herstellen, onjuist was geadresseerd. Deze brief was verzonden naar een oud adres van de gemachtigde in Groningen, terwijl het nieuwe adres in Amsterdam was. Belanghebbende stelde dat de termijn voor verzuimherstel pas was gaan lopen na ontvangst van de brief op het juiste adres.
De Hoge Raad oordeelde dat een rechterlijk college bij het verzenden van mededelingen aan een procespartij moet uitgaan van het adres dat door de procespartij is opgegeven. Indien een brief onjuist is geadresseerd en deze onjuiste adressering niet aan de procespartij te wijten is, kan de termijn voor herstel van verzuimen niet worden verkort. De Hoge Raad concludeerde dat de termijn voor herstel pas aanvangt op de dag van verzending naar het juiste adres of op de dag van ontvangst van de brief. Gelet op deze overwegingen verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het verzet tegen de eerdere uitspraak gegrond. De Rechtbank moet het onderzoek in de stand waarin het zich bevond voortzetten.
De Hoge Raad heeft ook bepaald dat het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, evenals het griffierecht dat belanghebbende heeft betaald. Dit arrest benadrukt het belang van correcte adressering in juridische procedures en de gevolgen van onjuiste adressering voor de ontvankelijkheid van rechtsmiddelen.