ECLI:NL:HR:2023:176
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Bestuurdersaansprakelijkheid en het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in belastingzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap voor onbetaald gebleven omzetbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door M.C.J. Schoenmakers, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 31 december 2020 had geoordeeld dat de belanghebbende aansprakelijk was voor de naheffingsaanslag omzetbelasting van de vennootschap [C] B.V. over de periode van 1 januari 2008 tot 1 december 2008. Het Hof had de aansprakelijkheid verminderd met een bedrag van € 60.895 wegens schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, omdat de belanghebbende niet was gehoord voordat de beschikking tot aansprakelijkstelling werd genomen.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft echter het incidentele beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, omdat het Hof ten onrechte voorbijging aan het betoog van de Ontvanger dat de inbreng van de belanghebbende niet tot een andere afloop had kunnen leiden. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in belastingzaken en de rechten van bestuurders in het kader van aansprakelijkstelling voor belastingverplichtingen van hun vennootschap. De Hoge Raad heeft ook opgemerkt dat een aansprakelijkgestelde in een procedure over de beschikking tot aansprakelijkstelling kan aanvoeren dat hij voorafgaand aan de beschikking een inbreng had kunnen leveren die van belang was voor de besluitvorming.