ECLI:NL:HR:2023:1764

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
20/04340
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de betalingsverplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1974 is geboren. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep is overschreden. De procedure heeft in totaal zeventien jaren en zeven maanden geduurd, terwijl de redelijke termijn voor dergelijke zaken twee jaar per instantie bedraagt. Dit betekent dat de termijn met dertien jaren en zeven maanden is overschreden. De Hoge Raad heeft de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie herhaald, waarbij is vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn moet worden gecompenseerd door een vermindering van het ontnemingsbedrag. Het hof had in zijn eerdere uitspraak de betalingsverplichting met slechts € 5.000 verminderd, wat de Hoge Raad niet voldoende achtte gezien de aanzienlijke overschrijding van de termijn. De Hoge Raad heeft daarom de betalingsverplichting van € 651.064 verminderd met € 11.064, waardoor het nieuwe bedrag op € 640.000 komt. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04340 P
Datum19 december 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2020, nummer 21-000289-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het aan de staat te betalen bedrag, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden, het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep niet afzonderlijk heeft beoordeeld.
3.2
Het hof heeft het volgende overwogen over de redelijke termijn:
“De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Bij inleidende dagvaarding in de strafzaak tegen betrokkene die op 2 mei 2003 aan hem in persoon is betekend, is door de officier van justitie onder meer meegedeeld dat te zijner tijd ontneming van het wederrechtelijk voordeel zal worden gevorderd. Daarmee heeft de redelijke termijn een aanvang genomen. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 16 december 2020, heeft de procedure als geheel een periode van zeventien jaren en zeven maanden bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode overschreden met dertien jaren en zeven maanden. Het uitgangspunt is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag. De vermindering van het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate van overschrijding. De vermindering bedraagt in beginsel niet meer dan 5.000,- (HR:ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Het hof ziet in de omstandigheden van deze ontnemingszaak en de mate van overschrijding van de redelijke termijn aanleiding om uit te gaan van het genoemde maximumbedrag en ziet daarin aanleiding het te betalen bedrag te verminderen met een bedrag van € 5.000,-.”
3.3.1
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
3.3.2
Door bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, alleen acht te slaan op de omstandigheid dat “de procedure als geheel een periode van zeventien jaren en zeven maanden [heeft] bestreken”, heeft het hof dit beoordelingskader miskend.
3.3.3
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld. In cassatie wordt ervan uitgegaan dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen door de betalingsverplichting te verminderen.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM ook in cassatie is overschreden. Ook dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 651.064.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 640.000 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 december 2023.