2.2.2Het hof heeft over de strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een wederrechtelijke vrijheidsbeneming, een poging tot doodslag en een diefstal met geweld, en heeft zich voorts schuldig gemaakt aan meerdere pogingen tot zware mishandeling en aan het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijhorende munitie.
De verdachte is op 4 december 2016 met vier andere mannen naar een café in Rotterdam gegaan. Nadat men in eerste instantie rustig aan een tafeltje zat te kaarten, werd er op enig moment door de verdachte en een van de andere mannen een vuurwapen op tafel gelegd. De verdachte heeft zijn wapen, een revolver, op enig moment op zijn schoot en naast zich op de bank gelegd. Naar eigen zeggen heeft hij gespeeld met het wapen, waarbij de trekker van het wapen door hem is overgehaald. Twee mannen zijn daardoor gewond geraakt in hun knie of been. Tijdens het tumult dat hierna ontstond heeft de verdachte, terwijl hij de revolver op hen richtte, van twee van de vier mannen gevorderd dat zij hun vuurwapens aan hem afstonden, hetgeen zij hebben gedaan. De verdachte heeft hierna nog één van de andere mannen gefouilleerd op de aanwezigheid van een vuurwapen en heeft, toen hij ontdekte dat deze man geen wapen bij zich droeg, na een kort handgemeen, richting de benen van deze man geschoten.
Niet lang daarna, op 9 december 2016, heeft de verdachte samen met anderen een bekende, die zij in een shisha-lounge waren tegengekomen, uitgenodigd om naar een afterparty elders te gaan. Ze vertrokken met vijf personen, waaronder de verdachte en het slachtoffer, in een auto naar de Rotterdamse wijk [A] . Daar werd het slachtoffer door de verdachte en anderen mishandeld, bedreigd met vuurwapens en met een vuurwapen in zijn gezicht geslagen. Het slachtoffer moest daarna weer in de auto stappen, die vervolgens naar de wijk [B] reed. Het slachtoffer werd duidelijk gemaakt dat hij binnen een aantal uren voor een geldbedrag diende te zorgen en dat de verdachte en zijn mededaders hem niet zouden laten gaan voordat er betaald was. In de [a-straat] werd het slachtoffer gedwongen om een portiek in te gaan en om via het trappenhuis naar een woning op de vierde etage te gaan. Hij heeft daar uit doodsangst kans gezien in het trappenhuis naar beneden te springen en te vluchten. Het slachtoffer werd daarop in zijn rug geschoten.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens en het gebruik daarvan zorgt voor gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving.
Voor al deze gebeurtenissen geldt dat dit zeer ernstige misdrijven zijn. De verdachte heeft met zijn handelen een grote inbreuk gemaakt op de veiligheid van de daarbij betrokken slachtoffers, op hun lichamelijke integriteit en op hun geestelijke welzijn. De misdrijven getuigen van geen enkel respect voor het welzijn van anderen en zorgen voor grote onrust in de samenleving. Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 maart 2021, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de eis in hoger beroep en de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf het in deze zaak toepasselijke strafmaximum overschrijden gelet op eerder opgelegde gevangenisstraffen en het bepaalde in art. 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.).
De advocaat-generaal heeft dit bestreden.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof acht bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de navolgende misdrijven:
1. het medeplegen van een poging tot doodslag, waarop ingevolge art. 45 juncto 287 Sr. een gevangenisstraf van ten hoogste 10 jaar is gesteld;
2. diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, waarop ingevolge art. 312 eerste en tweede lid Sr. een gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaar is gesteld;
3. medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven, waarop in art. 282 Sr. een gevangenisstraf van ten hoogste 8 jaar is gesteld;
4. eendaadse samenloop van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, alsmede handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, op welke twee feiten ingevolge art. 55 Sr. juncto art. 55, derde lid, Wet wapens en munitie een gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaar is gesteld;
5. eendaadse samenloop van poging tot zware mishandeling en
6. poging tot zware mishandeling, op welke twee feiten (5 +6) ingevolge art. 45 juncto 55 en 302 Sr. een gevangenisstraf van ten hoogste 5,36 jaar is gesteld.
Art. 57 Sr. bepaalt dat voor al deze bewezenverklaarde feiten één straf dient te worden opgelegd, waarbij het maximum in dit geval niet meer dan een derde boven het hoogste maximum beloopt. De hoogste maximum straf voor een van deze afzonderlijke delicten is in dit geval een gevangenisstraf van 12 jaar. Wanneer hier een derde bij opgeteld wordt, betekent dit dat het in deze zaak in beginsel toepasselijke strafmaximum 16 jaar bedraagt, terwijl dit maximum beneden de som van de afzonderlijke strafbedreigingen ligt.
Op 4 april 2014 heeft de rechtbank Rotterdam onder parketnummer 10-750146-13 verdachte wegens handelen in strijd met de Opiumwet veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf. In hoger beroep heeft het hof om juridische redenen die in zijn arrest van 9 april 2018 zijn uiteengezet verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden. De in dit arrest bewezenverklaarde feiten betreffen de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, alsmede medeplegen van voorbereidingshandelingen daartoe. Ingevolge art. 57 Sr is het op deze feiten toepasselijke strafmaximum 10,66 jaar. Dit ligt beneden het hiervoor genoemde in beginsel toepasselijke strafmaximum van 16 jaar.
Dit leidt tot de slotsom dat het strafmaximum ingevolge art 57 Sr. 16 jaar blijft.
Artikel 63 Sr. houdt het volgende in:
Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig een straf wordt opgelegd van toepassing.
Dit betekent dat voor de werking van art. 63 Sr. in deze zaak voor wat betreft de veroordeling van 9 april 2018 niet van 5 jaar, maar van 4 maanden dient te worden uitgegaan.
De omstandigheid dat verdachte in de zaak met parketnummer 10-750146-13 heel veel langer dan 4 maanden in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, is een kwestie die in het kader van de executie van de diverse gevangenisstraffen die aan verdachte zijn opgelegd aan de orde dient te komen, maar niet in het kader van de straftoemeting in deze zaak. Ingevolge art. 6:1:1 en volgende Wetboek van Strafvordering geschiedt de (beslissing over de) tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen door de Minister.
Dit alles leidt tot de slotsom dat ingevolge art. 63 Sr. een periode van 4 maanden in mindering dient te worden gebracht op het in beginsel toepasselijke strafmaximum van 16 jaar. Dit brengt mee dat in deze zaak het toepasselijke strafmaximum 15 jaar en 8 maanden bedraagt. Hiervan zal worden uitgegaan (HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1026). Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren een passende en geboden reactie vormt.
Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, nu de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren, gelet op het feit dat namens de verdachte op 2 januari 2018 hoger beroep is ingesteld en het eindarrest op 12 mei 2021 - te weten circa 3 jaren en 3 maanden later - is gewezen. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat in die zin, dat in plaats van de overwogen gevangenisstraf van 10 jaren, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur zal worden opgelegd.”