ECLI:NL:HR:2023:542

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
20/04296
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingaanslagen en rechtsgeldigheid van besluiten inzake ontbonden rechtspersoon

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X1] N.V., een ontbonden rechtspersoon. De zaak betreft belastingaanslagen die zijn opgelegd aan belanghebbende over verschillende jaren, waaronder vennootschapsbelasting, omzetbelasting en dividendbelasting. De belanghebbende, opgericht naar het recht van Curaçao, was geliquideerd en had volgens de Curaçaose wetgeving opgehouden te bestaan. De Hoge Raad moest beoordelen of de belastingaanslagen terecht waren opgelegd en of de bezwaren tegen deze aanslagen ontvankelijk waren.

De Hoge Raad oordeelde dat de belastingaanslagen niet bekendgemaakt waren aan de belanghebbende, omdat deze rechtspersoon niet meer bestond. Dit leidde tot de conclusie dat de bezwaren en beroepen tegen de belastingaanslagen ontvankelijk waren, ondanks de ontbinding van de vennootschap. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de Inspecteur in gebreke was met het tijdig beslissen op de bezwaren, en dat de belanghebbende recht had op een dwangsom. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Hoge Raad verklaarde de beroepen niet-ontvankelijk, waarmee de belastingaanslagen werden vernietigd.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van belastingaanslagen op ontbonden rechtspersonen en de procedurele vereisten voor het indienen van bezwaren en beroepen in belastingzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/04296
Datum21 april 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X1] N.V., voorheen gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, nrs. 17/01172 tot en met 17/01186 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/1407 tot en met AWB 17/1412, AWB 17/1414, AWB 17/1415, AWB 17/1417 tot en met AWB 17/1423) betreffende aan belanghebbende over het tijdvak 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2005 en de over de jaren 2006 tot en met 2012 opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, aan belanghebbende over de tijdvakken in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, en in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, aan belanghebbende over tijdstippen in de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en J.M. Sitsen, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 februari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is in 2004 als naamloze vennootschap opgericht naar het recht van Curaçao. Belanghebbende maakte deel uit van een groep van vennootschappen die onder meer internetcasino’s exploiteerde. Bestuurder van belanghebbende was van 8 juni 2011 tot 8 juli 2015 [A] N.V. (hierna: [A] ), gevestigd te Curaçao. In 2014 zijn de activiteiten van belanghebbende verkocht aan een Zweedse partij.
2.2
Volgens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Curaçao (hierna: de KvK), een verklaring van de Registry Affairs Director van de KvK, en een mededeling in de Curaçaosche Courant van 31 juli 2015, is belanghebbende geliquideerd, is [A] daarbij benoemd als vereffenaar, is de vereffening geëindigd, en is belanghebbende overeenkomstig artikel 2:31, lid 7, BW Curaçao (hierna: BWC) per 23 juli 2015 opgehouden te bestaan wegens een door de vereffenaar vastgesteld gebrek aan baten. [A] is daarbij vermeld als enige functionaris, in de functie van vereffenaar.
De mededeling in de Curaçaosche Courant van 31 juli 2015 luidt als volgt:
“[belanghebbende]
geliquideerd
gevestigd op Curaçao, hierna “de Vennootschap”
Bij besluit van de Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders van de Vennootschap is besloten de Vennootschap per 8 juli 2015 te ontbinden en [A] N.V. tot Vereffenaar te benoemen. De Vereffenaar heeft terstond bij zijn aantreden vastgesteld dat geen aan hem bekende baten aanwezig zijn. Overeenkomstig artikel 31 lid 7 Boek 2 BW is door de onderhavige publicatie van dat feit de vereffening geëindigd en is de Vennootschap opgehouden te bestaan. De slotverantwoording wordt ter inzage gelegd ten kantore van het handelsregister.
[A] N.V.
de Vereffenaar”.
2.3
Bij brief van 15 februari 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende, per adres [A] , kenbaar gemaakt dat belanghebbende mogelijk in Nederland belastingplichtig is (geweest). De Inspecteur heeft tevens verzocht om inzage in de volledige administratie van belanghebbende over de periode van oprichting tot en met 2015.
2.4
Met dagtekening 24 oktober 2016 zijn aan belanghebbende, per adres [A] , navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, een aanslag in de vennootschapsbelasting, alsmede naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en in de dividendbelasting (hierna tezamen: de belastingaanslagen) opgelegd. De Inspecteur heeft een kopie van de aanslagbiljetten gestuurd naar de (voormalige) bestuurders en de vereffenaar van belanghebbende.
2.5
Bij brieven van 8 november 2016 is door een gemachtigde (hierna: de gemachtigde) namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. In het bezwaarschrift is bij het kopje “Inzake” de naam van belanghebbende vermeld. Bij brieven van 1 december 2016 heeft de gemachtigde namens een aantal “mogelijk belanghebbenden” de Inspecteur bericht dat zij zich tot behoud van rechten aansluiten bij de bezwaren van belanghebbende.
2.6
Bij brief van 12 december 2016 heeft de Inspecteur de gemachtigde bericht dat hij de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften in behandeling zal nemen en dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar zal worden verlengd met zes weken tot 27 februari 2017. Bij brief van 22 december 2016 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde bevestigd dat de hiervoor in 2.5 genoemde mogelijke belanghebbenden zich bij het bezwaar hebben aangesloten.
2.7
Bij brief van 3 februari 2017 heeft de Inspecteur de gemachtigde bericht dat de verzochte informatie niet is verstrekt. De Inspecteur heeft daarbij te kennen gegeven dat hij de beslistermijn wil verlengen tot zes weken na ontvangst van de gevraagde informatie indien belanghebbende daarmee instemt. Bij brief van 16 februari 2017 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat niet is ingestemd met een verlenging van de beslistermijn.
2.8
Met dagtekening 27 februari 2017 heeft de Inspecteur voor de belastingaanslagen informatiebeschikkingen ten aanzien van belanghebbende gegeven. Deze zijn betekend aan het laatst bekende adres van belanghebbende en aan het adres van de gemachtigde, en daarnaast aangetekend verzonden aan het laatst bekende adres van belanghebbende.
2.9
Bij brief van 28 februari 2017 heeft de gemachtigde de Inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar tegen de belastingaanslagen. De gemachtigde heeft vervolgens op 15 maart 2017 op grond van artikel 6:2, letter b, Awb in samenhang gelezen met artikel 6:12 Awb beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. In het beroepschrift is onder het kopje "Inzake” de naam van belanghebbende vermeld. De eerste zin van het beroepschrift vermeldt het volgende:
“Namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van (…), belanghebbende, stellen wij (...) beroep in (...).”
2.1
De Rechtbank heeft de bezwaren tegen de belastingaanslagen en tegen het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar ontvankelijk geacht, de beroepen gegrond verklaard, en de Inspecteur op straffe van een dwangsom opgedragen om binnen vier weken na 25 oktober 2017 alsnog te beslissen op de bezwaren van belanghebbende.
2.11
De Ontvanger heeft in een civiele procedure bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) verzocht om een verklaring voor recht dat belanghebbende niet is opgehouden te bestaan, in welke procedure de Inspecteur zich later heeft gevoegd. Het Gerecht heeft bij vonnis van 6 december 2018 de Ontvanger en de Inspecteur nietontvankelijk verklaard in deze primaire vordering. Het Gerecht is tot die beslissing gekomen omdat deze vraag al ter beoordeling bij de belastingrechter in Nederland voorligt. Het subsidiair door de Ontvanger en de Inspecteur aan het Gerecht gedane verzoek tot heropening van de vereffening van belanghebbende is door het Gerecht op een zogenoemde slaaprol geplaatst.
Tegen het vonnis van het Gerecht is hoger beroep ingesteld. Het Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd bij uitspraak van 28 juli 2020 [3] , tegen welke uitspraak beroep in cassatie is ingesteld. [4] Op dit beroep in cassatie is door de Hoge Raad tot op de dag van het wijzen van dit arrest nog geen beslissing genomen.
2.12
Omdat de belastingaanslagen niet zijn betaald, heeft de Ontvanger diverse bij belanghebbende betrokken personen laten weten dat hij hen wegens onrechtmatige daad aansprakelijk houdt voor de door hem geleden schade.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de belastingaanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitste zich daarbij in de eerste plaats toe op de vraag of de bezwaren tegen de belastingaanslagen (hierna: de bezwaren) en de nadien ingestelde beroepen tegen het uitblijven van uitspraken op bezwaar (hierna: de beroepen) ontvankelijk zijn. In het kader van deze vraag was onder meer in geschil of belanghebbende naar Curaçaos recht is opgehouden te bestaan, of de beslistermijn voor het doen van uitspraken op bezwaar is verstreken, en of de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd.
3.2
Het Hof verwijst voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende naar Curaçaos recht is opgehouden te bestaan naar een door het hof gedane uitspraak waarin is beslist dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen (op 24 oktober 2016) en het geven van de informatiebeschikkingen (op 27 februari 2017) naar Curaçaos recht reeds was opgehouden te bestaan. [5]
3.3
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren en de beroepen heeft het Hof als volgt geoordeeld. Omdat de aanslagen zijn vastgesteld ten aanzien van een niet meer bestaande rechtspersoon, heeft dit tot gevolg dat deze niet zijn bekendgemaakt. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288 (hierna: het arrest van 19 september 2003), acht het Hof de bezwaren en de beroepen met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, lid 1, Awb echter wel ontvankelijk. Daarbij heeft het Hof overwogen dat sprake is van bezwaren en beroepen ‘op naam van’ belanghebbende als bedoeld in dat arrest, en dat aan de hoedanigheid van de indiener ervan niet hoeft te worden getwijfeld.
3.4.1
Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren verder overwogen de Inspecteur niet te volgen in zijn betoog dat toepassing van artikel 6:10 Awb, in het bijzonder het tweede lid van dat artikel, op grond waarvan de behandeling van het bezwaar kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn, met zich brengt dat nog geen bezwaartermijn is aangevangen, en dientengevolge nog geen grond zou bestaan voor het instellen van beroep wegens niet tijdig beslissen zoals bedoeld in de artikelen 6:2 en 6:12 Awb. Het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur de bezwaren na ontvangst daadwerkelijk in behandeling heeft genomen. Van een aanhouding van de bezwaren tot het begin van de termijn zoals bedoeld in artikel 6:10, lid 2, Awb is derhalve feitelijk geen sprake geweest, aldus het Hof.
3.4.2
Het Hof heeft in dat verband voorts geoordeeld dat ook de in de nationale rechtsorde verankerde beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming zich ertegen verzetten dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige met succes een beroep op artikel 6:10, lid 2, Awb kan doen. Daaraan heeft het Hof ten grondslag gelegd dat toepassing van die bepaling ertoe zou leiden dat de behandeling van de bezwaren door de Inspecteur kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn. Zolang de vereffening echter niet is heropend, kan deze bekendmaking niet plaatsvinden en gaat de bezwaartermijn niet lopen. Daarmee is de aanvang van de bezwaartermijn en dus ook het einde van de termijn waarbinnen op de bezwaren moet zijn beslist, volgens het Hof in belangrijke mate afhankelijk geworden van de wil van de Inspecteur. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsbescherming kan een dergelijk gevolg niet als juist worden aanvaard, aldus het Hof. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat het verzoek tot heropening van de vereffening van belanghebbende – mede door de procesopstelling van de Ontvanger en de Inspecteur – op een zogenoemde slaaprol is geplaatst, waardoor een patstelling is ontstaan. Dit klemt naar het oordeel van het Hof te meer nu de Ontvanger verschillende bij belanghebbende betrokken personen aansprakelijk houdt voor de uit de belastingaanslagen voortvloeiende omvangrijke belastingschuld.
3.4.3
De stelling van de Inspecteur dat uit artikel 7:10, lid 1, Awb volgt dat de beslistermijn nog geen aanvang heeft genomen omdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift nog niet is verstreken, stuit af op dezelfde gronden, aldus het Hof.
3.4.4
Op grond van zijn hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.3 weergegeven oordelen is het Hof tot de slotsom gekomen dat de termijn voor het nemen van een beslissing op de bezwaren is geëindigd op 27 februari 2017, overeenkomstig hetgeen de Inspecteur in zijn brieven van 12 en 22 december 2016 aan de gemachtigde kenbaar heeft gemaakt. Het Hof is daarom van oordeel dat de ingebrekestelling door belanghebbende terecht en niet-prematuur is, zodat belanghebbende op grond van artikel 6:12, lid 2, Awb beroep kon instellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren tegen de belastingaanslagen.
3.5
Het Hof heeft met betrekking tot de vraag of de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd, geoordeeld dat de Inspecteur ten tijde van de ingebrekestelling door belanghebbende op 28 februari 2017 in gebreke was om tijdig uitspraak op bezwaar te doen en tot de datum van de uitspraak van het Hof geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zodat de Inspecteur op grond van artikel 4:17 Awb de maximale dwangsom voor elk van de vijftien belastingaanslagen is verschuldigd en een dwangsom heeft verbeurd van 15 x € 1.260 = € 18.900.
3.6
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de belastingaanslagen moeten worden vernietigd.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het eerste middel, dat klaagt over het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof, faalt op de gronden vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/04297, ECLI:NL:HR:2023:543
,op het beroep in cassatie tegen de hiervoor in 3.2 vermelde uitspraak van het hof over informatiebeschikkingen die ten aanzien van belanghebbende zijn gegeven. Hetgeen in dat arrest is overwogen over de beoordeling van de rechtmatigheid van informatiebeschikkingen door de belastingrechter, heeft eveneens te gelden voor de beoordeling van belastingaanslagen door deze rechter.
4.2
Het tweede middel richt zich in de eerste plaats tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof.
4.2.1
Het middel faalt voor zover het betoogt dat de in het arrest van 19 september 2003 voorziene overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb is beperkt tot bezwaren tegen opgelegde belastingaanslagen, en daarom niet kan plaatsvinden als het gaat om beroepen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen een belastingaanslag. Op de gronden vermeld in de onderdelen 5.7 tot en met 5.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal kan de overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb zoals bedoeld in dat arrest ook plaatsvinden indien het gaat om een beroepschrift en ook indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zoals het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
4.2.2
Het tweede middel bevat verder de klacht dat het beroepschrift, anders dan de bezwaarschriften, niet is ingediend op naam van belanghebbende maar namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders. Door deze laatsten was echter geen bezwaar gemaakt. Het Hof had de beroepen volgens het middel daarom nietontvankelijk moeten verklaren.
4.2.3
Het oordeel van het Hof dat de beroepen zijn ingesteld ‘op naam van’ belanghebbende, zoals bedoeld in het arrest van 19 september 2003, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan dat oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt daarom ook in zoverre.
4.2.4
Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat de bezwaarschriften, ingediend namens belanghebbende, daarmee ook zijn ingediend ‘namens de voormalige vereffenaar’ en ‘op naam van’ belanghebbende zoals bedoeld in het arrest van 19 september 2003, en dat het beroepschrift daarom niet is ingediend door een ander dan degene die bezwaar heeft gemaakt. Het middel faalt eveneens voor zover het betoogt dat het beroepschrift wel door een ander is ingediend, en dat daarom de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ook dit kennelijke oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht, Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.2.5
Het tweede middel klaagt voorts over de hiervoor in 3.4.4 en 3.5 weergegeven oordelen van het Hof dat de Inspecteur in gebreke was door niet tijdig te beslissen op de bezwaren van belanghebbende zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb en artikel 6:12, lid 1, Awb.
4.2.6
Op grond van artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 7:10, lid 1, Awb schrijft voor dat een bestuursorgaan binnen zes weken na het einde van de bezwaartermijn een beslissing moet nemen op het bezwaar.
4.2.7
Uit het arrest van 19 september 2003 volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, pas een aanvang neemt zodra de vereffening is heropend en de aanslag aan de vereffenaar is bekendgemaakt.
4.2.8
Gelet op hetgeen de Hoge Raad hiervoor in 4.1 met betrekking tot het eerste middel heeft geoordeeld, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ten tijde van het vaststellen van de belastingaanslagen niet meer bestond. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.11 tot uitgangspunt is genomen, moet in cassatie verder worden aangenomen dat haar vereffening niet is heropend. Dit brengt mee dat het Hof vervolgens, gelet op het arrest van 19 september 2003, terecht heeft geoordeeld dat de belastingaanslagen nog niet waren bekendgemaakt omdat belanghebbende was opgehouden te bestaan.
4.2.9
Uit de hiervoor in 4.2.6 weergegeven wetsbepalingen en uit hetgeen hiervoor in 4.2.7 is overwogen, vloeit dan voort dat de termijn waarbinnen de Inspecteur op de bezwaren moest beslissen, nog niet was aangevangen. Deze termijn kan pas een aanvang nemen nadat de belastingaanslagen – na heropening van de vereffening – aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur niet tijdig heeft beslist zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb.
4.2.10
Het begin van de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift moet worden beslist, wordt in artikel 7:10, lid 1, Awb dwingend voorgeschreven. De door het Hof in aanmerking genomen beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming kunnen hieraan niet afdoen.
Dit wordt niet anders indien de inspecteur een voor het begin van de bezwaartermijn gemaakt bezwaar in behandeling heeft genomen en daarmee geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:10, lid 2, Awb om de behandeling van een dergelijk bezwaar aan te houden tot het begin van die termijn. Die omstandigheid brengt niet mee dat de in artikel 7:10, lid 1, Awb bedoelde termijn om op het bezwaarschrift te beslissen eerder begint te lopen.
Evenmin wordt dit anders doordat het verzoek om heropening van de vereffening van belanghebbende door de civiele rechter in Curaçao ter behandeling is aangehouden, ongeacht de vraag wie daartoe het initiatief heeft genomen.
Ook is niet van belang of derden door de ontvanger aansprakelijk zijn gesteld voor de desbetreffende belastingschulden. Zij kunnen zelfstandig de hoogte van de belastingschulden ter discussie stellen door die aansprakelijkstelling in rechte te betwisten.
Dit een en ander heeft het Hof met zijn hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.3 weergegeven oordelen miskend.
4.2.11
Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur op 27 februari 2017 nog niet in gebreke was met het doen van uitspraken op bezwaar, zodat daartegen nog geen beroep kon worden ingesteld zoals bedoeld in artikel 6:12, lid 2, Awb. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, moeten de beroepen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover het tweede middel hierover klaagt, slaagt het.
4.3
Het derde middel klaagt over het hiervoor in 3.5 weergegeven oordeel van het Hof dat de Inspecteur op grond van artikel 4:17 Awb een dwangsom heeft verbeurd omdat hij in gebreke was tijdig te beslissen op de bezwaren. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.9 tot en met 4.2.11 is overwogen, slaagt dat middel eveneens.
4.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van het eerste tot en met het derde middel over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5
Hetgeen hiervoor in 4.2.11 en 4.3 is overwogen, brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Het vierde middel behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De beroepen moeten niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover het betreft de beslissing op het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, E.F. Faase, M.T. Boerlage en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.