In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak. De verdachte heeft een cassatiemiddel ingediend, waarin werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de redelijke termijn en de rechtsgevolgen van overschrijding daarvan. Het hof had vastgesteld dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden met vijf maanden, maar oordeelde dat volstaan kon worden met de enkele constatering van deze overschrijding. Dit oordeel was gebaseerd op de bijzondere omstandigheden die waren ontstaan door de COVID-19 maatregelen, die de planning en behandeling van de zaak hadden vertraagd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet onjuist heeft geoordeeld en dat de beslissing om niet tot strafvermindering over te gaan, gelet op de omstandigheden van de zaak, niet onbegrijpelijk is. Het cassatiemiddel faalt en de Hoge Raad verwerpt het beroep.