ECLI:NL:HR:2023:688

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
21/03470
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in hoger beroep en gevolgen van COVID-19 maatregelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak. De verdachte heeft een cassatiemiddel ingediend, waarin werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de redelijke termijn en de rechtsgevolgen van overschrijding daarvan. Het hof had vastgesteld dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden met vijf maanden, maar oordeelde dat volstaan kon worden met de enkele constatering van deze overschrijding. Dit oordeel was gebaseerd op de bijzondere omstandigheden die waren ontstaan door de COVID-19 maatregelen, die de planning en behandeling van de zaak hadden vertraagd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet onjuist heeft geoordeeld en dat de beslissing om niet tot strafvermindering over te gaan, gelet op de omstandigheden van de zaak, niet onbegrijpelijk is. Het cassatiemiddel faalt en de Hoge Raad verwerpt het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03470
Datum9 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 augustus 2021, nummer 21-001158-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden. Het klaagt in het bijzonder dat onduidelijk is hoe het hof rekening heeft gehouden met de vertraging die is ontstaan door de landelijke maatregelen ter bestrijding van het coronavirus (COVID-19).
2.2
In de bestreden uitspraak heeft het hof over de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Oplegging van straf en/of maatregel
(...)
De raadsman heeft - in navolging van de bewijsverweren en gelet op de persoonlijke omstandigheden en de overschrijding van de redelijke termijn - verzocht een gevangenisstraf voor de duur van maximaal tien maanden, met aftrek van het voorarrest, op te leggen.
(...)
Het hof constateert dat bij het wijzen van dit arrest op 10 augustus 2021 een periode van meer dan twee jaren is verstreken sinds het instellen van het hoger beroep op 5 maart 2019. Het hof stelt de mate van overschrijding daarbij vast op een periode van vijf maanden. In dat verband heeft het hof er tevens acht op geslagen dat namens verdachte in hoger beroep is verzocht om nader onderzoek, waaronder de aansluiting bij de getuigenverhoren in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] bij de raadsheer-commissaris. Bij de planning van deze getuigenverhoren is, door de landelijke maatregelen die zijn genomen in het kader van de bestrijding van het Covid 19-virus en welke maatregelen het plannen en behandelen van strafzaken in aanzienlijke mate hebben beperkt, vertraging ontstaan. Het hof is daarom van oordeel dat deze situatie een zodanig bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid betreft, dat de vertraging die daarvan het gevolg is niet in zijn geheel in het voordeel van verdachte kan of moet worden gerekend. Het hof ziet daarin en in de relatief beperkte mate van overschrijding aanleiding om in dit geval te volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.”
2.3.1
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
Als wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23).
2.3.2
Bij zijn oordeel over de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de in 2.3.1 genoemde redelijke termijn moet worden verruimd, of over de vraag welk gevolg aan een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn moet worden verbonden, kan de rechter rekening houden met de vertraging die concreet in de behandeling van de zaak is ontstaan als gevolg van de overheidsmaatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus in 2020.
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel de redelijke termijn van twee jaren is overschreden met vijf maanden, kan worden volstaan met de enkele constatering van die overschrijding. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op het nadere onderzoek dat in deze zaak heeft plaatsgevonden en de daarbij als gevolg van een bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid - te weten de overheidsmaatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus in 2020 - ontstane vertraging in de planning van getuigenverhoren bij de raadsheer-commissaris. Dit oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 mei 2023.