ECLI:NL:HR:2023:954

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/02666
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van functionarissen werkzaam bij de Europese Octrooiorganisatie en de schending van het recht van vrij verkeer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belastingheffing van een functionaris die werkzaam is bij de Europese Octrooiorganisatie (EOB) en die als duurzaamverblijfhouder in Nederland is aangemerkt. De belanghebbende, een Belgische nationaliteit hebbende vrouw, heeft sinds 15 november 1979 onafgebroken in Nederland verbleven en is sinds 30 juni 2000 in dienst bij het EOB. Haar salaris is vrijgesteld van inkomstenbelasting, maar zij heeft voor het jaar 2016 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte vastgesteld.

De zaak kwam voor de Hoge Raad na een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waarin werd geoordeeld dat de Zetelovereenkomst tussen Nederland en de EOB niet in strijd is met het EU-recht, met name artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Het Hof concludeerde dat de belanghebbende zich in een zuiver interne situatie bevond, omdat zij niet in een andere EU-lidstaat heeft gewoond of gewerkt. De Hoge Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van de belanghebbende beoordeeld en kwam tot de conclusie dat deze niet tot een andere uitkomst konden leiden. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/02666
Datum23 juni 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 juni 2022, nr. BK-21/00730 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/6531) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft de Belgische nationaliteit. Volgens de Protocollaire Basisadministratie verblijft zij sinds 15 november 1979 onafgebroken in Nederland en is zij vanaf 30 juni 2000 in dienstbetrekking werkzaam bij het Europees Octrooi Bureau (hierna: het EOB) te Rijswijk. Het salaris dat zij geniet van het EOB is vrijgesteld van inkomstenbelasting.
2.2
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aan belanghebbende de status BO/DV toegekend, waarbij BO inhoudt dat belanghebbende behoort tot het administratieve en technische personeel van een internationale organisatie en DV dat zij duurzaam verblijf houdt in Nederland.
2.3
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.030. De totale waarde van de door haar aangegeven bezittingen bedraagt € 475.209. Onder het inkomen uit werk en woning heeft zij een bedrag van € 60.829 aangegeven als “Vrijgestelde inkomsten als functionaris bij een internationale organisatie”. De Inspecteur heeft de aanslag conform de ingediende aangifte vastgesteld.

3.Beoordeling van de klachten

3.1
Voor het Hof was in geschil of het inkomen uit sparen en beleggen terecht in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken. Met name was in geschil of artikel 10 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in ’s-Gravenhage, inclusief Afzonderlijke overeenkomst van 27 juni 2006 [2] (hierna: de Zetelovereenkomst) in strijd is met het vrije verkeer van werknemers van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de Zetelovereenkomst niet strijdig is met het EU-recht. Aangezien belanghebbende niet in een andere EU-lidstaat heeft gewoond of gewerkt, heeft zij geen gebruik gemaakt van de verkeersvrijheden en is in zoverre sprake van een zuiver interne situatie, waarop artikel 45 VWEU geen betrekking heeft. Anders dan de belastingplichtigen in de arresten ECLI:NL:HR:2020:400 [3] en ECLI:NL:HR:2020:407 [4] , bevindt belanghebbende zich niet in dezelfde positie als een EOB-medewerker die vanuit een andere EU-lidstaat is aangeworven.
3.3
Voor zover belanghebbende in cassatie bedoelt te betogen dat het Hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake is van een zuiver interne situatie, kan dat haar niet baten. In artikel 10, lid 2, van de Zetelovereenkomst is bepaald dat personeelsleden van het EOB die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen en die, zoals belanghebbende, niet onder de regeling voor de hoogste functionarissen uit het eerste lid vallen en niet behoren tot het zogenoemde bedienend personeel, dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland overeenkomstig het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 [5] (hierna: het Verdrag) worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd.
Voor deze categorie personeelsleden gelden als gevolg daarvan fiscale voorrechten overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag, waaronder voorrechten met betrekking tot de heffing over voordelen uit sparen en beleggen. In artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst is bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of – zoals belanghebbende – aangemerkt zijn als duurzaamverblijfhouder in Nederland. Daarmee kent die regeling eenzelfde beperking van de kring van personen die voor de fiscale vrijstellingen in aanmerking komen als artikel 37, lid 2, van het Verdrag. [6] De omstandigheid dat belanghebbende door toepassing van deze bepalingen niet anders wordt behandeld dan een persoon met de Nederlandse nationaliteit die nimmer gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer kan, anders dan belanghebbende kennelijk beoogt te stellen, geen aanknopingspunt opleveren voor het oordeel dat haar recht van vrij verkeer is geschonden. In zoverre falen de klachten.
3.4
De Hoge Raad heeft ook de overige de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2023.

Voetnoten

2.Trb. 2006, 155.
3.HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:400.
4.HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:407.
5.Trb. 1962, 159.
6.Vgl. HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0387, rechtsoverweging 5.3.4.