Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.Beslissing
9 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juni 2022. De zaak betreft een jeugdige verdachte, geboren in 1998, die werd beschuldigd van medeplegen van poging tot diefstal met geweld, zoals omschreven in artikel 312.2.2 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat N. van Schaik cassatiemiddelen heeft voorgesteld. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen met betrekking tot de duur van de opgelegde jeugddetentie, en heeft verwerping van het beroep voor het overige voorgesteld.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Een belangrijk punt van discussie was de redelijke termijn in de cassatiefase, waarbij het cassatiemiddel klaagde dat deze termijn was overschreden door de late indiening van stukken door het hof. De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel gegrond verklaard, aangezien meer dan zestien maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep.
Als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad besloten de opgelegde jeugddetentie te verminderen van zestien maanden naar vijftien maanden en twee weken, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De uitspraak van het hof is vernietigd, maar het beroep is voor het overige verworpen.