Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
8 oktober 2024.
Hoge Raad
Op 8 oktober 2024 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 22/01883. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van het namaken van bankbiljetten, het medeplegen van het uitgeven van valse bankbiljetten, het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd tot het namaken van bankbiljetten, en deelname aan een criminele organisatie. De feiten in deze zaak zijn voortgekomen uit een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2022, nummer 21-003463-20.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep, omdat er geen cassatiemiddelen zijn ingediend. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting om binnen de gestelde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen in te dienen. Dit heeft geleid tot de beslissing dat de Hoge Raad het beroep van de verdachte niet in behandeling kan nemen, zoals bepaald in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2024 het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.