ECLI:NL:HR:2024:1400

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
22/01724
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht door masseur en heler/behandelaar van vrouwen met (seksuele) trauma’s tijdens behandelsessies/massages

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 april 2022. De verdachte, geboren in 1965, was veroordeeld voor ontucht gepleegd als masseur en heler/behandelaar van vrouwen met (seksuele) trauma’s. De Hoge Raad heeft de strafoplegging van het hof beoordeeld, waarbij de verdachte een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, was opgelegd, evenals een ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van masseur voor 5 jaren. De Hoge Raad oordeelde dat er een discrepantie was tussen de opgelegde straf en de strafmotivering, waarin een beroepsverbod van 3 jaren werd genoemd. Dit werd als een kennelijke verschrijving aangemerkt, aangezien de wettelijke bepalingen vereisen dat de ontzetting van het recht minimaal 2 en maximaal 5 jaren boven de duur van de hoofdstraf moet zijn. De Hoge Raad heeft de duur van de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep dan ook bevestigd op 5 jaren.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de vrijheidsbeperkende maatregel van 3 jaren, die de verdachte verbood contact op te nemen met een benadeelde partij, herzien en vastgesteld op 2 jaren, in lijn met de wettelijke bepalingen. Ook de duur van de gijzeling die was opgelegd bij schadevergoedingsmaatregelen werd herzien, waarbij de Hoge Raad de maximale duur van gijzeling tot 360 dagen beperkte. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd waar het betreft de duur van de vrijheidsbeperkende maatregel en de gijzeling, en heeft de strafmaat in overeenstemming met de wetgeving aangepast.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01724
Datum15 oktober 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 april 2022, nummer 22-000242-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft F.J.M. Hamers, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad verstaat dat de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut voor de duur van 3 jaren is opgelegd; het bestreden arrest vernietigt, maar uitsluitend wat betreft de duur van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, met vermindering van die duur aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, wat betreft de duur van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor zover inhoudende dat de veroordeelde op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 2] , met bepaling van deze duur op twee jaren, en wat betreft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast bij één of meer schadevergoedingsmaatregelen, met vermindering van die duur tot een totaal van 360 dagen; en het beroep voor het overige verwerpt.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk is, omdat de opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte tot de uitoefening van het beroep van masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut voor vijf jaren niet overeenkomt met de in de strafmotivering bedoelde ontzetting van het recht tot uitoefening van dit beroep voor drie jaren.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte voor het meermalen plegen van ontucht met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp en zorg had toevertrouwd, terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Volgens het dictum heeft het hof daarnaast de bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte tot de uitoefening van het beroep van masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut voor vijf jaren opgelegd.
2.2.2
De strafmotivering houdt onder meer in:
“De verdachte heeft de bewezenverklaarde feiten begaan in de uitoefening van zijn beroep. Gelet op de houding van de verdachte ter zitting ten aanzien van hetgeen hem wordt verweten en zijn (consistente) visie op zijn kwaliteiten als helend therapeut, zal het hof om het gevaar in te perken dat verdachte zich in de toekomst opnieuw schuldig zal maken aan het plegen van soortgelijke feiten en ter bescherming van een kwetsbare groep mensen in onze samenleving, tevens een beroepsverbod aan de verdachte opleggen tot het uitoefenen van een beroep als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut. Deze bijkomende straf wordt eveneens opgelegd voor een termijn van 3 jaren.”
2.2.3
De uitspraak van het hof houdt verder in:
“Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 28, 31, 36f, 38v, 38w, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.”
2.3
Artikel 31 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) luidt:
“1. Wanneer ontzetting van rechten wordt uitgesproken, bepaalt de rechter de duur als volgt:
1° bij veroordeling tot levenslange gevangenisstraf, voor het leven;
2° bij veroordeling tot tijdelijke gevangenisstraf of tot hechtenis, voor een tijd de duur van de hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaande;
3° bij veroordeling tot geldboete, voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren;
4° bij afzonderlijke oplegging, voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren.”
2.4
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 31 Sr houdt over de duur van de ontzetting van rechten in:
“Deze bijkomende straf is eene aanvulling der hoofdstraf. Zij gaat dus niet in, voordat het vonnis voorzooveel betreft de hoofdstraf kan worden ten uitvoer gelegd. Om dezelfde reden eindigt zij in geen geval vroeger dan de hoofdstraf en duurt zij dus bij levenslange straffen ook levenslang, bij tijdelijke straffen voor zoo langen tijd als deze worden opgelegd met een minimum van twee en een maximum van vijf jaren daarboven.”
(H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 353.)
2.5
Het hof heeft de verdachte een ontzetting van het recht tot uitoefening van een beroep voor 5 jaren opgelegd en daarbij acht geslagen op artikel 31 Sr. Artikel 31 lid 1, aanhef en onder 2°, Sr houdt in dat – bij veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf – de duur van de ontzetting van een recht de duur van de hoofdstraf minimaal 2 en maximaal 5 jaren te boven gaat. In het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet de rechter daarbij uitgaan van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Gelet daarop en op de door het hof opgelegde gevangenisstraf, berust de onder 2.2.2 weergegeven vermelding “voor een termijn van 3 jaren” op een kennelijke verschrijving. Het onvoorwaardelijk deel van de door het hof opgelegde gevangenisstraf beloopt immers 28 maanden, zodat de in de strafmotivering genoemde “termijn van 3 jaren” – anders dan de in het dictum van het hof bepaalde termijn van 5 jaren – niet voldoet aan de in artikel 31 lid 1, aanhef en onder 2°, Sr bepaalde minimale duur van een ontzetting van het recht tot uitoefening van een beroep. Het cassatiemiddel kan daarom niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk is, omdat het hof ten aanzien van [benadeelde 2] ten onrechte een vrijheidsbeperkende maatregel voor de duur van drie jaren heeft opgelegd.
3.2
Het hof heeft de verdachte voor het jegens [benadeelde 2] op 30 juni 2015 gepleegde feit (feit 2) onder meer veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende maatregel van drie jaren die inhoudt dat de verdachte op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 2] .
3.3
Op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:835, rechtsoverweging 4.1.2 en 4.1.3 is het cassatiemiddel terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht zelf afdoen en de door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel ten aanzien van [benadeelde 2] bepalen op de ten tijde van het onder 2 bewezenverklaarde feit maximale duur van twee jaren.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat met betrekking tot de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen de duur van de gijzeling is bepaald op in totaal 365 dagen.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 60, 60, 122, 63 en 60 dagen gijzeling.
4.3
Op grond van artikel 36f lid 5 Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt – ook in gevallen van samenloop als bedoeld in artikel 57 en 58 Sr (vgl. artikel 60a Sr) – ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714).
4.4
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
5. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
6. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 3] is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof wat betreft de duur van de met betrekking tot [benadeelde 2] opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel en de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
- vermindert de duur van de met betrekking tot [benadeelde 2] opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in die zin dat deze 2 jaren beloopt;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] gijzeling van 60 dagen kan worden toegepast, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] gijzeling van 60 dagen kan worden toegepast, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 3] gijzeling van 120 dagen kan worden toegepast, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 4] gijzeling van 60 dagen kan worden toegepast en ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 5] gijzeling van 60 dagen kan worden toegepast;
- vernietigt de uitspraak van het hof wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 34 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 oktober 2024.