Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 28, 31, 36f, 38v, 38w, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.”
1° bij veroordeling tot levenslange gevangenisstraf, voor het leven;
2° bij veroordeling tot tijdelijke gevangenisstraf of tot hechtenis, voor een tijd de duur van de hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaande;
3° bij veroordeling tot geldboete, voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren;
4° bij afzonderlijke oplegging, voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren.”
Gelet daarop en op de door het hof opgelegde gevangenisstraf, berust de onder 2.2.2 weergegeven vermelding “voor een termijn van 3 jaren” op een kennelijke verschrijving. Het onvoorwaardelijk deel van de door het hof opgelegde gevangenisstraf beloopt immers 28 maanden, zodat de in de strafmotivering genoemde “termijn van 3 jaren” – anders dan de in het dictum van het hof bepaalde termijn van 5 jaren – niet voldoet aan de in artikel 31 lid 1, aanhef en onder 2°, Sr bepaalde minimale duur van een ontzetting van het recht tot uitoefening van een beroep. Het cassatiemiddel kan daarom niet tot cassatie leiden.
7.Beslissing
15 oktober 2024.