In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte, geboren in 1971, was aangeklaagd voor het medeplegen van de invoer en het vervoer van cocaïne, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie, en het opzettelijk aanwezig hebben van hennep in Curaçao. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken van twee feiten, maar de strafmotivering leidde tot een gevangenisstraf van tien jaren. De verdediging voerde aan dat de detentieomstandigheden en de gezondheidstoestand van de verdachte aanleiding moesten geven tot een lagere straf. Daarnaast werd er verweer gevoerd over de rechtmatigheid van de verkregen verkeers- en locatiegegevens, met verwijzing naar de Richtlijn 2002/58/EG en een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van de verdediging niet tot cassatie leidden, maar dat het hof onvoldoende gemotiveerd had waarom het recht op een eerlijk proces niet was geschonden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf, die werd verminderd naar negen jaren en tien maanden, en verwierp het beroep voor het overige. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van detentieomstandigheden en de rechtmatigheid van bewijsverkrijging in strafzaken.