Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
5.Beslissing
6 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1972, was betrokken bij een witwaszaak waarbij een bedrag van € 321.300 was betrokken. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de verdediging op een regiezitting op 20 mei 2016 verzocht om drie getuigen te horen. Dit verzoek werd op de terechtzitting van 3 juni 2016 door het hof afgewezen, omdat het onvoldoende onderbouwd en niet noodzakelijk werd geacht. Het hof heeft de zaak vervolgens behandeld in een andere samenstelling op de terechtzittingen van 14 september, 21 september en 4 oktober 2021. Het proces-verbaal van deze zittingen vermeldde niet dat het onderzoek opnieuw was aangevangen na de wijziging van de samenstelling van het hof.
De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van het getuigenverzoek een beslissing is in de zin van de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeerde dat, ondanks het ontbreken van expliciete vermelding in het proces-verbaal, uit het procesverloop kan blijken dat het onderzoek opnieuw is aangevangen. De Hoge Raad merkte op dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het EVRM was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 300 dagen naar 290 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf.