ECLI:NL:HR:2024:164

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
21/04426
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing getuigenverzoek in witwaszaak met gewijzigde samenstelling van het hof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1972, was betrokken bij een witwaszaak waarbij een bedrag van € 321.300 was betrokken. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de verdediging op een regiezitting op 20 mei 2016 verzocht om drie getuigen te horen. Dit verzoek werd op de terechtzitting van 3 juni 2016 door het hof afgewezen, omdat het onvoldoende onderbouwd en niet noodzakelijk werd geacht. Het hof heeft de zaak vervolgens behandeld in een andere samenstelling op de terechtzittingen van 14 september, 21 september en 4 oktober 2021. Het proces-verbaal van deze zittingen vermeldde niet dat het onderzoek opnieuw was aangevangen na de wijziging van de samenstelling van het hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van het getuigenverzoek een beslissing is in de zin van de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeerde dat, ondanks het ontbreken van expliciete vermelding in het proces-verbaal, uit het procesverloop kan blijken dat het onderzoek opnieuw is aangevangen. De Hoge Raad merkte op dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het EVRM was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 300 dagen naar 290 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04426
Datum6 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2021, nummer 22-001509-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.P. Schut, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot het als getuige horen van [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1] .
2.2.1
De raadsman van de verdachte heeft op de regiezitting van 20 mei 2016 het verzoek gedaan tot het horen van [betrokkene 1] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1] als getuige.
2.2.2
Het hof heeft dat verzoek van de verdediging op de terechtzitting van 3 juni 2016 als onvoldoende onderbouwd en overigens ook niet noodzakelijk afgewezen.
2.2.3
Vervolgens heeft het hof in een andere samenstelling dan tijdens de zitting van 3 juni 2016 de zaak behandeld op de terechtzitting in hoger beroep van 14 en 21 september en 4 oktober 2021. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt niet in dat door de voorzitter is medegedeeld dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw is aangevangen. Dit proces-verbaal vermeldt wel onder meer het volgende:
“De voorzitter doet de zaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen.
(...)
De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en wijst erop dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
(...)
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
(...)
De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.”
2.2.4
Het arrest van het hof houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en “het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof.” Daarmee had het hof, gelet op het hiervoor weergegeven procesverloop, kennelijk het oog op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 en 21 september en 4 oktober 2021.
2.3
De in het cassatiemiddel bedoelde afwijzende beslissing van het hof is een beslissing in de zin van artikel 328 en 331 lid 1 in samenhang met artikel 315 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), welke bepalingen op grond van artikel 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Op die beslissing heeft artikel 322 lid 4 Sv geen betrekking. Nu, gelet op het onder 2.2 weergegeven procesverloop, ervan moet worden uitgegaan dat het onderzoek op de terechtzitting van 14 september 2021 in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof opnieuw is aangevangen en de einduitspraak van het hof niet mede berust op de beslissing die het hof op de terechtzitting van 3 juni 2016 heeft genomen op het verzoek tot het horen van de in het cassatiemiddel bedoelde getuigen, is het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld.
2.4
Naar aanleiding van het gestelde in de conclusie van de advocaat-generaal onder 17 merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Ook als niet (expliciet) in het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting is vermeld dat dit onderzoek na een wijziging van de samenstelling van het gerecht – zoals bedoeld in artikel 322 lid 3 Sv – opnieuw is aangevangen, kan uit het concrete procesverloop blijken of het onderzoek ter terechtzitting opnieuw is aangevangen (vgl. HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:2, rechtsoverweging 5.3). Van belang daarvoor is onder meer de omstandigheid dat het openbaar ministerie de zaak opnieuw heeft voorgedragen.

3.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 290 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 februari 2024.