Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
26 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 13 april 2023 had plaatsgevonden. De zaak betreft een 22-jarige huisvriend van de familie die beschuldigd werd van ontucht met een 9-jarig en 13-jarig meisje. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken. De Hoge Raad kreeg het cassatiemiddel voorgesteld door de advocaat van de verdachte, M.R. Mantz, die het oordeel van het hof aanvecht. De advocaat-generaal, T.N.B.M. Spronken, concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof voldoende bewijs heeft gevonden voor de ontuchtige handelingen, gebaseerd op de verklaringen van het slachtoffer en andere getuigen. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van de aangeefster steun vinden in andere verklaringen, wat niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad heeft ook het argument van de verdediging verworpen dat het hof ambtshalve nader onderzoek had moeten instellen. De Hoge Raad concludeert dat er geen schending is van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, wat betekent dat de vrijspraak van de verdachte in stand blijft. Dit arrest benadrukt de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van een eerlijk proces en de beoordeling van bewijs in strafzaken.