ECLI:NL:HR:2024:1646

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
22/02529
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging van zakenpartners in zakelijk conflict en de motivering van de opgelegde straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1963, was veroordeeld voor bedreiging van zakenpartners in het kader van een zakelijk conflict. Het hof had de verdachte een gevangenisstraf van veertien dagen opgelegd, waarvan negen dagen voorwaardelijk, en daarnaast een onvoorwaardelijke taakstraf van twaalf uren. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de strafoplegging.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat de motivering van de opgelegde taakstraf niet toereikend was. Het hof had overwogen dat de verdachte in eerste aanleg had verklaard dat hij een eventuele geldboete op een van zijn slachtoffers zou verhalen, maar het proces-verbaal van de terechtzitting bevatte geen dergelijke verklaring. Dit leidde tot de conclusie dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom een onvoorwaardelijke taakstraf moest worden opgelegd.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere aspecten van de uitspraak van het hof in stand blijven. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij strafopleggingen en de rol van het proces-verbaal als enige kenbron in geval van tegenstrijdigheden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02529
Datum3 december 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2022, nummer 21-003704-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de motivering van de opgelegde taakstraf.
3.2
Het hof heeft de verdachte voor – kort gezegd – bedreiging, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien dagen, waarvan negen dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een taakstraf opgelegd. Over de oplegging van deze straffen heeft het hof overwogen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diverse bedreigingen gericht tegen wederpartijen in een zakelijk conflict. Hoezeer het hof begrijpt dat emoties hoog kunnen oplopen bij een zakelijk conflict, rechtvaardigen zij niet het doen van strafbare uitingen. De verdachte lijkt echter het laakbare aan zijn gedrag ook achteraf niet in te zien, zo blijkt uit zijn houding ter terechtzitting.
De aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden daaromtrent rechtvaardigen een gevangenisstraf van 14 dagen. Nu het zakelijke conflict nog niet is afgerond, zal het hof van die gevangenisstraf een gedeelte van 9 dagen voorwaardelijk opleggen ter voorkoming van het plegen nieuwe strafbare feiten door de verdachte.
Het hof acht echter aangewezen dat de verdachte naast het reeds ondergane strafdeel daadwerkelijk wordt geconfronteerd met de gevolgen van zijn handelen. Hoewel een geldboete daarvoor naar het oordeel van het hof de meest passende sanctie is, ziet het hof daar in dit geval geen ruimte voor. De verdachte heeft in eerste aanleg immers verklaard dat hij een eventuele geldboete op een van zijn slachtoffers zal verhalen. Het hof zal daarom een onvoorwaardelijke taakstraf van 12 uren opleggen.”
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt niet een verklaring van de verdachte in over het verhalen van een eventuele geldboete zoals hiervoor bedoeld. Het oordeel van het hof dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf moet worden opgelegd, is daarom niet toereikend gemotiveerd. Dat in het vonnis van de rechtbank is overwogen dat de verdachte op de terechtzitting een opmerking van de hiervoor bedoelde strekking heeft gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat bij een verschil tussen het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis, het proces-verbaal van de terechtzitting ook wat betreft de inhoud van afgelegde verklaringen de enige kenbron is (vgl. HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993).
3.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 december 2024.