Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
3 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1963, was veroordeeld voor bedreiging van zakenpartners in het kader van een zakelijk conflict. Het hof had de verdachte een gevangenisstraf van veertien dagen opgelegd, waarvan negen dagen voorwaardelijk, en daarnaast een onvoorwaardelijke taakstraf van twaalf uren. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de strafoplegging.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat de motivering van de opgelegde taakstraf niet toereikend was. Het hof had overwogen dat de verdachte in eerste aanleg had verklaard dat hij een eventuele geldboete op een van zijn slachtoffers zou verhalen, maar het proces-verbaal van de terechtzitting bevatte geen dergelijke verklaring. Dit leidde tot de conclusie dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom een onvoorwaardelijke taakstraf moest worden opgelegd.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere aspecten van de uitspraak van het hof in stand blijven. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij strafopleggingen en de rol van het proces-verbaal als enige kenbron in geval van tegenstrijdigheden.