Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.Beslissing
26 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1975, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor medeplegen van poging tot diefstal met braak. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een onrechtmatige staandehouding en een onrechtmatige doorzoeking van de auto waarin de verdachte zich bevond. De Hoge Raad oordeelde dat de staandehouding rechtmatig was, maar dat de doorzoeking onrechtmatig was. Dit had echter geen gevolgen voor de veroordeling, omdat de Hoge Raad de klachten over de aanwezigheid van de verdachte op de plaats delict en het medeplegen niet gegrond achtte.
Daarnaast werd er een vierde cassatiemiddel behandeld, waarin werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat deze termijn inderdaad was overschreden, maar besloot dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht, gezien de opgelegde gevangenisstraf van twee maanden. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.