Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02642
Datum26 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2022, nummer 21-002685-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1.Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. Scholte, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof geen einduitspraak had mogen doen, omdat de verdachte na sluiting van het onderzoek, maar vóór die einduitspraak een wrakingsverzoek had ingediend.
2.2.1
De stukken houden onder meer in dat op de terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2022 het onderzoek op de terechtzitting gesloten is verklaard en dat het hof op 13 juli 2022 einduitspraak heeft gedaan. Bij brief van 11 juli 2022 heeft de verdachte verzocht om wraking van de raadsheren die de strafzaak tegen hem behandelden.
2.2.2
Op 23 augustus 2022 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het verzoek van de verdachte tot wraking niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing houdt onder meer in:
“Op grond van artikel 513, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering moet een wrakingsverzoek worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden waardoor volgens verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan verzoeker bekend zijn geworden.
Verzoeker stelt in zijn wrakingsverzoek dat de hiervoor bedoelde samenstelling van het hof vooringenomen, niet onpartijdig en niet onafhankelijk is gebleken, hetgeen zich heeft geuit door het niet toepassen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), verbod van foltering, onmenselijke behandeling of vernedering of bestraffing van verzoeker en diens kinderen.
De wrakingskamer is van oordeel dat, gelet op de door verzoeker aangevoerde wrakingsgronden, niet gesteld kan worden dat het wrakingsverzoek is gedaan zodra de feiten of omstandigheden waardoor volgens verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan hem bekend zijn geworden. Immers de behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022 en het wrakingsverzoek is op 11 juli 2022 ingediend. Verzoeker is om die reden niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking van mrs. Smit, Melssen en Geeve.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de wrakingskamer aan een inhoudelijke behandeling van het verzoek niet toe en kan worden volstaan met een schriftelijke afdoening van het verzoek.”
2.3
De volgende bepalingen zijn van belang:
- artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.”
- artikel 513 leden 1, 2, 3 en 5 Sv:
“1. Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2. Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Tijdens de terechtzitting kan het ook mondeling geschieden.
3. Alle feiten of omstandigheden moeten tegelijk worden voorgedragen.
5. Geschiedt het verzoek ter terechtzitting, dan wordt de terechtzitting geschorst.”
2.4
Een verzoek tot wraking van de zittingsrechter(s) kan niet meer worden ingediend nadat einduitspraak is gedaan. Een voorafgaand aan de uitspraak maar na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting schriftelijk ingediend wrakingsverzoek is tijdig gedaan als het bij het gerecht is ingekomen op een zodanig tijdstip dat de betrokken rechter(s) daarvan redelijkerwijs nog kennis kon(den) nemen. Als een verzoek in dit opzicht tijdig is ingediend, maar daarop door de wrakingskamer niet kan worden beslist vóór het tijdstip waarop de uitspraak is bepaald, moet de zittingsrechter (in verband met artikel 345 lid 3 Sv) het onderzoek in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer heropenen en schorsen. (Vgl. HR 13 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9926).
2.5
Uit de onder 2.2.2 weergegeven overwegingen van de wrakingskamer blijkt dat het wrakingsverzoek in dit opzicht tijdig is ingediend, te weten twee dagen vóór de einduitspraak. Aangenomen moet worden dat de betrokken rechters daarvan kennis konden nemen voordat de einduitspraak werd gedaan. Dit brengt mee dat het hof het onderzoek in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer had moeten heropenen en schorsen en nog geen einduitspraak had mogen doen.
2.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld. Dit hoeft echter wegens gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden. Immers, als het hof na de indiening van het wrakingsverzoek wel in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer was overgegaan tot heropening en schorsing, zou dat – nu de wrakingskamer de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat dat verzoek niet is gedaan zodra de daarin genoemde feiten en omstandigheden aan de verdachte bekend zijn geworden, en tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstond – niet tot een andere einduitspraak van het hof hebben geleid.
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van 77 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
5.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 november 2024.
26 november 2024.