ECLI:NL:HR:2024:175

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
21/04372
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van medewerking aan bloedonderzoek na aanvankelijke weigering door verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1996, was betrokken bij een verkeersongeval en werd verdacht van rijden onder invloed. Na een positieve speekseltest weigerde hij aanvankelijk medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, ondanks herhaaldelijke bevelen van de hulpofficier van justitie. De hulpofficier legde de verdachte uit waarom bloedafname noodzakelijk was en vroeg herhaaldelijk om een duidelijke reactie. De verdachte volhardde in zijn weigering, maar verklaarde later alsnog bereid te zijn om bloed af te geven. Het hof oordeelde dat deze bereidheid te laat kwam, aangezien de verdachte al meerdere keren was aangesproken op zijn verplichting om medewerking te verlenen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de opvatting van de verdachte, dat hij na een aanvankelijke weigering alsnog kon terugkomen op zijn weigering, geen steun vond in het recht. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, maar constateerde wel dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04372
Datum6 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2021, nummer 20-003688-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.J.M.J. Damen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot constatering door de Hoge Raad dat de redelijke termijn is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte “geen medewerking (...) heeft verleend” aan het bloedonderzoek.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd met aanvulling van gronden. Daarbij is overeenkomstig de tenlastelegging ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op 24 januari 2019 te Uden , als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid van genoemde wet verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“2. Een proces-verbaal van bevindingen, opgesteld door verbalisant [verbalisant 1] , d.d. 25 januari 2019, (...), inhoudende - zakelijk weergegeven - het relaas van voormelde verbalisant:
Op verzoek van politie eenheid met het roepnummer OB14.01, ging ik naar het Bernhove Ziekenhuis, gelegen aan de Nistelrodeseweg 10 te Uden. In het ziekenhuis, bij de spoedeisende hulp zou een verdachte van een verkeersongeval verblijven, genaamd [verdachte] . Deze verdachte [verdachte] , had op straat een speekseltest ondergaan waarin hij positief scoorde op het gebruik van drugs. Als gevolg hiervan wilde de politie eenheid OB14.01 een bloedproef uit laten voeren bij de verdachte [verdachte] . De verdachte [verdachte] had echter eerder al aangegeven hier niet aan mee te willen werken.
(...)
Ik verbalisant, deelde de verdachte mede, op 24 januari 2019 omstreeks 23.58 uur, dat ik, in de hoedanigheid van Hulp Officier van Justitie hem het bevel gaf medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek en dat niet meewerken strafbaar is. Ik hoorde dat de verdachte constant in discussie wilde gaan over de rechtmatigheid van het onderzoek en hij herhaalde een aantal keer dat hij vandaag niets gebruikt had en dus ook geen bloed wilde afstaan. Ik hoorde dat hij verklaarde, dat zijn vrienden die bij hem in de auto zaten, wel hadden gerookt en dat zodoende zijn speekseltest wel eens negatief voor hem zou kunnen uitvallen. Ik verbalisant, heb aan de verdachte, drie a vier keer uitgelegd dat we daarom juist bloed willen hebben van hem om zodoende de juiste hoeveelheid drugs in zijn bloed te kunnen laten onderzoeken. Ik verbalisant, heb dit twee a drie keer proberen duidelijk te maken aan de verdachte maar had het idee dat hij in zijn geheel niet luisterde en steeds weer op zijn eigen verhaal terug kwam. Ik verbalisant, vroeg daarom duidelijk aan de verdachte [verdachte] , om een ja of een nee voor de medewerking en gaf aan dat ik verder niet in discussie ging over de rechtmatigheid van het onderzoek. Ik verbalisant, hoorde de verdachte met duidelijke stem zeggen dat hij niet mee wilde werken. Ik verbalisant, deelde de verdachte mede dat hij dan verdacht werd van een weigering van een bloedproef en vanaf nu een rijverbod had van 24 uur en dat zijn rijbewijs bij deze was ingevorderd. Ik vroeg de verdachte tevens of hij zijn rijbewijs bij zich had. Ik hoorde de verdachte zeggen dat hij zijn rijbewijs niet bij zich had en dat hij toch wel zijn bloed wilde afgeven. Ik verbalisant, heb aan de verdachte [verdachte] aangegeven dat hij meerdere malen de kans had gehad om medewerking te verlenen en dat het nu te laat was.
3. Een proces-verbaal van bevindingen, opgesteld door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , d.d. 25 januari 2019, (...), inhoudende - zakelijk weergegeven - het relaas van voormelde verbalisanten:
Wij ontvingen het verzoek van de Officier van dienst van de politie, welke tevens optrad als Hulp Officier van Justitie, [verbalisant 1] om te gaan naar het Bernhoven ziekenhuis te Uden.
Aldaar zou zijn binnengebracht de verdachte [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] . Hij zou eerder op de avond betrokken zijn geweest bij een verkeersongeval te Berlicum .
Aan ons werd verzocht om een bloedonderzoek te doen en bloed af te laten nemen van de verdachte [verdachte] .
(...)
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , heb op niet mis te verstane wijze, aan de verdachte [verdachte] gevraagd om zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek. Wij hoorden de verdachte vervolgens zeggen dat hij had gereden en dat hij geen drugs had gebruikt en dat hij daarom geen bloed af wilde staan.”
2.2.3
In de door het hof bevestigde uitspraak van de politierechter is over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Uit het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 1] kan worden afgeleid dat verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek. Meerdere malen is verdachte gevorderd zijn medewerking te verlenen, waarbij drie à 4 keer is uitgelegd waarom er bloed moest worden afgenomen. Verdachte heeft toen geweigerd zijn medewerking te verlenen.
De vraag is of je als verdachte terug kunt komen op een weigering.
De wetsgeschiedenis neemt wel aan dat een verdachte in de emotie te makkelijk nee kan zeggen en er op terug kan komen. Het is aan de rechter om te beoordelen of er sprake is geweest van een weigering.
Er is door de wetgever gekozen om de medewerking via een vordering te laten lopen om op deze wijze zo spoedig mogelijk het promillage en/of andersoortige waarden vast te stellen. Wanneer een langere termijn tussen de vordering en het uiteindelijke onderzoek zit, is dit onwenselijk in verband met de afbraak.
De politierechter stelt vast dat verdachte uiteindelijk, na meerdere bevelen tot medewerking en nadat is aangegeven dat zijn rijbewijs is ingevorderd, heeft aangegeven dat hij toch wil meewerken. De politierechter vindt deze terugtred van verdachte, alles afwegend, te laat. De politierechter weerlegt dan ook het verweer van de raadsman dienaangaande en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een weigering, zoals hiervoor bewezen is verklaard.”
2.3
Artikel 163 leden 1-6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) luidt:
“1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, of indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, of indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed is van een of meer middelen, bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid, of een combinatie van die middelen met alcohol, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, of artikel 8, derde lid, onderdeel b.
5. Indien de bestuurder zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.
6. De bestuurder wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts of een verpleegkundige zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.”
2.4
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 163 van de WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende zinsnede ‘aan dit bevel gevolg geven en medewerking verlenen’ is gebruikt in de betekenis die deze zinsnede heeft in die bepaling.
2.5
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat geen sprake kan zijn van een weigering te voldoen aan de verplichting om ‘aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen’ aan het bloedonderzoek, als de verdachte na een aanvankelijke weigering zich alsnog bereid verklaart zijn medewerking te verlenen. Die opvatting vindt geen steun in het recht (vgl. HR 9 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC0823).
2.6.1
Uit de vaststellingen van het hof volgt het volgende. Na het (herhaaldelijk gegeven) bevel van de hulpofficier van justitie aan de verdachte om zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek, heeft de verdachte meerdere keren herhaald dat hij geen bloed wilde afgeven en heeft de hulpofficier drie of vier keer aan de verdachte uitgelegd waarom er bloed afgenomen moest worden. Daarna heeft de hulpofficier om ‘een ja of nee voor de medewerking’ gevraagd, waarop de verdachte met duidelijke stem heeft gezegd dat hij niet wilde meewerken. Vervolgens heeft de hulpofficier de verdachte medegedeeld dat hij werd verdacht van weigering van een bloedproef, hij vanaf dat moment een rijverbod had van 24 uur en zijn rijbewijs was ingevorderd. Daarna heeft de verdachte gezegd dat hij toch wel zijn bloed wilde afgeven.
2.6.2
Het hof heeft op grond van deze vaststellingen geoordeeld dat de verdachte, nadat het bevel door de hulpofficier was gegeven, niet heeft voldaan aan de verplichting om ‘aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen’ aan het bloedonderzoek. Daarbij heeft het hof geoordeeld dat daaraan niet afdoet dat de verdachte zich uiteindelijk alsnog bereid heeft verklaard zijn bloed af te geven, omdat die bereidverklaring “na meerdere bevelen tot medewerking en nadat is aangegeven dat zijn rijbewijs is ingevorderd (...) te laat” is gedaan. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de onder 2.6.1 weergegeven vaststellingen niet onbegrijpelijk.
2.7
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In het licht van de opgelegde taakstraf van twintig uren, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 februari 2024.