ECLI:NL:HR:2024:442

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
22/03732
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ongegrondverklaring klaagschrift inzake beslag op voorwerpen van minderjarige klager in strafzaak tegen ouders

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het klaagschrift van een 14-jarige klager ongegrond werd verklaard. De klager had verzocht om teruggave van diverse in beslag genomen voorwerpen die onder zijn ouders waren gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen zijn vader, die verdacht werd van deelname aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen, en zijn moeder, die verdacht werd van witwassen. De rechtbank oordeelde dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen de opheffing van het beslag, omdat het belang van strafvordering, met name het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel, het voortduren van het beslag vorderde. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de maatstaven die moeten worden aangelegd in dergelijke gevallen, maar oordeelde dat de rechtbank niet onterecht had geoordeeld dat het belang van strafvordering zwaarder woog dan de belangen van de klager. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, omdat de klager onvoldoende belang had bij vernietiging van de beschikking, gezien het feit dat de rechtbank ook andere redenen had aangevoerd voor de ongegrondverklaring van het klaagschrift.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03732 B
Datum26 maart 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 augustus 2022, nummer RK 22-012206, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank het klaagschrift ten onrechte ongegrond heeft verklaard, nu de rechtbank in het midden heeft gelaten of de (ten tijde van de inbeslagneming 14-jarige) klager als rechthebbende kan worden aangemerkt en, zo ja, of zich de situatie van artikel 94a lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voordoet.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift van de klager dat strekt tot teruggave van de onder de ouders van de klager inbeslaggenomen voorwerpen ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
“Feiten
Uit de kennisgevingen van inbeslagname op grond van artikel 94 Sv, blijkt dat op 8 oktober 2018 en op 1 november 2021 in het strafvorderlijk onderzoek tegen de belanghebbende [betrokkene 1] en diens partner en tevens de moeder van klager [betrokkene 2] een groot aantal voorwerpen in beslag zijn genomen.
(...)
Beklag
(...)
Namens de klager is primair aangevoerd dat klager de rechtmatige eigenaar is van de inbeslaggenomen voorwerpen. Ten bewijze daarvan zijn door de raadsman een aantal foto’s bij het klaagschrift gevoegd waarop te zien is dat klager de voorwerpen ook daadwerkelijk gebruikt. Er is geen strafvorderlijk belang meer dat zich verzet tegen teruggave van de voorwerpen. Subsidiair heeft de klager verzocht om teruggave van de voorwerpen tegen een zekerheidsstelling.
(...)
Beoordeling
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Als geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager-, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is het volgende gebleken.
De vader van klager is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf en tegen hem is een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aangekondigd van ruim 12 miljoen euro. Tegen de moeder van klager loopt een strafrechtelijk onderzoek wegens de verdenking van witwassen.
Op 8 oktober 2018 en 1 november 2021 zijn in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen zowel vader als moeder, een groot aantal voorwerpen in beslag genomen, waaronder een viertal mobiele telefoons.
Van deze telefoons heeft het Openbaar Ministerie aangegeven dat deze aan de moeder van klager zullen worden teruggegeven.
(...)
Op de overige voorwerpen ligt inmiddels conservatoir beslag ter zekerheidsstelling van een mogelijk aan de vader van klager op te leggen ontnemingsmaatregel en voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel in de strafzaak tegen de moeder van klager.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 94 leden 1 en 2 Sv:
“1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeerd kan worden bevolen.”
- Artikel 94a Sv:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. (...)
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen (...), kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
2.4
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval waarin op grond van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. De rechter moet daarvan in zijn beslissing blijk geven. Als die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter ook moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet (vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144). Dat die derde minderjarig is, doet daaraan niet zonder meer af.
2.5
Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt niet dat zij de in 2.4 uiteengezette maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het klaagschrift. Daarom is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
2.6
Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. De rechtbank heeft de ongegrondverklaring van het beklag van de klager tevens doen steunen op het oordeel dat het belang van strafvordering – meer in het bijzonder het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel – in de zaak tegen de moeder van de klager het voortduren van het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag vordert. Over dit oordeel wordt in cassatie niet geklaagd. Gelet hierop heeft de klager onvoldoende belang bij vernietiging van de bestreden beschikking op het onder 2.5 besproken punt en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 maart 2024.