In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over aanslagen in de inkomstenbelasting en de toepassing van de dwangsomregeling. De belanghebbende, vertegenwoordigd door C. Atema, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 april 2023. De zaak betreft de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2017 tot en met 2019, die aan de belanghebbende waren opgelegd. De heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke had de WOZ-waarden van de woning van belanghebbende herzien en lager vastgesteld, maar de Inspecteur had de aanslagen niet verminderd, ondanks een verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om dit te doen.
De Hoge Raad oordeelde dat de brief van de gemachtigde van belanghebbende moet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Inspecteur had de aanslagen niet tijdig verminderd, wat betekent dat de belanghebbende recht had op een dwangsom. De Hoge Raad oordeelde echter dat de ingebrekestelling die door belanghebbende was gedaan, niet kon leiden tot de verschuldigdheid van een dwangsom, omdat de Inspecteur niet in gebreke was op het moment van de aanvraag. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De Hoge Raad heeft ook andere klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 19 april 2024.