Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
23 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2022. De zaak betreft de verdachte, een vennootschap onder firma, die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijke illegale overbrenging van vijf afvaltransporten van asfaltgranulaat naar Litouwen, in strijd met artikel 10.60.2 van de Wet milieubeheer. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waarbij het eerste cassatiemiddel zich richtte op de vraag of de tenlastelegging een voldoende duidelijke opgave van het feit bevatte, zoals vereist door artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht ongegrond was, verwijzend naar eerdere uitspraken in vergelijkbare zaken.
Het tweede cassatiemiddel betrof de grondslag van de tenlastelegging. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten, wat leidde tot de conclusie dat deze klacht gegrond was. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof gedeeltelijk vernietigd en de zaak teruggeworpen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de zaak met betrekking tot de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de andere onderdelen van de uitspraak van het hof in stand blijven. Deze uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de eenheid van het recht, en benadrukt de noodzaak van duidelijke tenlastelegging in strafzaken.