ECLI:NL:HR:2024:661

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
22/03658
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van zware mishandeling, waarbij hij op 7 juni 2017 in Leeuwarden de aangever met een harde vuistslag op het linkeroog had geslagen, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel, waaronder een gebroken neus en jukbeen. De verdachte stelde dat de bewezenverklaring van het opzet ontoereikend was gemotiveerd. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over voorwaardelijk opzet en concludeerde dat het hof terecht had geoordeeld dat de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel had aanvaard door met kracht een vuistslag te geven op een kwetsbaar deel van het hoofd van de aangever. De bewijsvoering, waaronder getuigenverklaringen en medische rapporten, ondersteunde de conclusie dat de verdachte zich bewust was van de risico's van zijn handelen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting was uitgegaan en dat de motivering van het oordeel toereikend was.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het cassatiemiddel en bevestigde de uitspraak van het hof, waarmee de veroordeling van de verdachte voor zware mishandeling werd gehandhaafd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03658
Datum14 mei 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 september 2022, nummer 21-006723-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, advocaat in Rotterdam, en P. van Dongen, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van zware mishandeling wat betreft het opzet ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 7 juni 2017, te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, aan [aangever] (geboren [geboortedatum] 2000) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken neus en een gebroken jukbeen, heeft toegebracht door met kracht met de gebalde vuist tegen het gezicht te stompen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte, pagina’s 15-16, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [aangever] , geboren op [geboortedatum] 2000 (jr):
Op 7 juni 2017 stond ik op de Canadezenlaan in Leeuwarden. Ik stond op straat ter hoogte van de ingang van de parkeerplaats van de Jumbo om het verkeer tegen te houden zodat mijn vader met zijn vrachtwagen achteruit vanaf het Johannes Kolfplein de Canadezenlaan op kon rijden. Op een gegeven moment zag ik een donkerblauwe BMW met kenteken [kenteken] . De BMW reed op mij af. Ik stond tussen de daar gelegen vluchtheuvels in. Ik zag dat de BMW om mij en de vluchtheuvels heen reed, op de rijbaan tegen het verkeer in. Ik gebaarde dat de bestuurder rustiger moest rijden door mijn hand op en neer te bewegen. De BMW reed zo dicht langs mij dat ik hem raakte met mijn ring aan mijn rechterhand. Ik raakte de BMW op het rechter achterlicht. Hierna zag ik dat de BMW stopte en er een man uitstapte. Ik hoorde dat de man zei: ‘Wat zit je aan mijn auto.’ Voordat ik kon antwoorden, stond de man voor mij. Ik zag dat hij zijn rechtervuist balde. Ik zag dat hij zijn rechterarm naar achter bewoog. Ik (het hof voegt toe: zag) zijn vuist richting mijn linkeroog gaan. Kort hierna voelde ik pijn. Sinds de klap heb ik pijn aan mijn jukbeen, kaak en oog aan de linkerkant van mijn gezicht. Hierna kwamen mijn vader en oom naar mij en de man toe en begonnen tegen de man te schreeuwen. Ook hoorde ik een vrouw vanuit de auto van de man schreeuwen dat ze weg moesten gaan. Hierna stapte de man in zijn auto en reed hij weg. Hierna belde ik de politie.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige, pagina’s 20-21, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [betrokkene 1] :
Op 7 juni 2017 reed ik achter een vrachtwagen van [A] . De vrachtwagen reed (toevoeging hof: bij) de parkeerplaats van de Jumbo op het Johannes Kolfplein te Leeuwarden. De vrachtwagen reed half de weg op. Vanaf de linkerzijde kwam een BMW aan gereden. Ik zag dat de BMW linksom de vluchtheuvel reed om de vrachtwagen te passeren. De bijrijder van de vrachtwagen probeerde de BMW te stoppen en raakte met zijn hand de achterkant van de BMW. Ik zag dat de BMW stopte. Ik zag dat er een man uitstapte. Ik zag dat de man met zijn rechterhand de bijrijder van de vrachtwagen sloeg. De man sloeg met gebalde vuist de bijrijder hard in het gezicht. De chauffeur kwam erbij en er werd flink geschreeuwd. De vrouw die bij de BMW in zat, duwde de man weer terug de BMW in. Daarop stapte de man in en reed de man weg.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige, pagina’s 23-24, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1958 (sr):
Op 7 juni 2017 was ik samen met mijn zoon [aangever] , geboren op [geboortedatum] 2000, spullen aan het laden bij de Jumbo aan het Johannes Kolfplein te Leeuwarden. Toen wij klaar waren met laden, ging ik achter het stuur zitten om de vrachtauto achteruit de weg op te rijden. Mijn zoon [aangever] ging op straat staan om het verkeer tegen te houden. Toen ik mijn vrachtauto achteruit had gedraaid, stond ik met mijn vrachtauto op de ‘verkeerde’ baan. Ik zag dat van de andere kant op de Canadezenlaan een blauwe BMW aan kwam. Omdat ik zijn rijbaan blokkeerde, zag ik dat de bestuurder van de BMW de verkeerde kant van de vluchtheuvel langsreed om door te kunnen rijden. Op het punt waar hij langsreed stond mijn zoon het verkeer te regelen. Ik zag dat de BMW vlak langs mijn zoon reed. Ineens zag ik dat de bestuurder stopte en uitstapte. Ik zag dat de bestuurder op mijn zoon afliep en hem een vuistslag gaf met zijn rechtervuist. Ik zag dat de vuistslag op de linkerzijde van mijn zoons hoofd was. Ik zag dat mijn zoon bijna achterover viel en zich nog net staande kon houden. Ik zag dat de man wegreed. In het ziekenhuis zag ik dat mijn zoon een blauw oog kreeg. Ook zag ik dat het leek of hij een deuk in zijn jukbeen had. Ik hoorde dat mijn zoon klaagde over zijn kaak, jukbeen en linkeroog. Ik hoorde dat mijn zoon zei dat hij het zicht met zijn linkeroog niet scherp kreeg.
(...)
5. Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring, op 20 juni 2017 opgemaakt en ondertekend door drs. E.I. Hofstra, forensisch arts FMG, pagina’s 38-41, zakelijk weergegeven inhoudende:
Deze letselverklaring betreft een ‘vertaling’ van een medische brief, die werd opgesteld door dr. E.H. van der Meij, kaakchirurg van het MCL ziekenhuis te Leeuwarden, over [aangever] , op 7 juni 2017.
De kaakchirurg stelde bij onderzoek vast: een bloeduitstorting in en rond de oogkas links, met enige zwelling van de linker wang (wangkoon). Het gevoel van de huid onder het linkeroog was enigszins verminderd. Er was drukpijn aan de oogkasrand onder het linkeroog. Tevens drukpijn in de mond links buiten-boven-achter in de mond, als waar een 'trapje' gevoeld werd.
Bij een beeldvormend CT-onderzoek van het aangezicht werd een jukbeenfractuur links met enige verplaatsing vastgesteld en een naso-orbito-ethmoidale fractuur links zonder verplaatsing (botgebied tussen oogkas, neus en bijholte).
De kaakchirurg stelt als behandeling voor: Operatieve behandeling van de jukbeenfractuur kan worden verricht teneinde een mogelijke afvlakking van de linker wangkoon, t.g.v. de verplaatsing van de jukbeenfractuur te voorkomen.
Op grond van de in de brief aangegeven letsels en voorgestelde behandeling concludeer ik als volgt: Er is sprake van meerdere fracturen in het aangezicht links met bloeduitstortingen, zwelling en zenuwirritatie ter plaatse.
Herstel: De verwachte herstelduur van het zichtbare letsel (zwelling en bloeduitstortingen): 6 weken.
De verwachte herstelduur van het niet zichtbare letsel (fracturen en zenuwletsel): 6-8 weken na ontstaan, dan wel 6-8 weken na een eventueel te verrichten operatieve ingreep aan het jukbeen.
Blijvend letsel: Blijvend letsel, te weten een afvlakking van de contour van de linker wang, is zeer wel mogelijk indien het jukbeen niet zal worden geopereerd.
Van de betrokken hoofdagent van politie, [verbalisant] , heb ik op 21 juni 2017 begrepen dat er inderdaad een operatie heeft plaatsgevonden.
6. Een proces-verbaal van de in het openbaar behouden terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland op 3 december 2018, parketnummer 18/720205.17, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van verdachte:
Ik ben gestopt en wilde verhaal halen bij die man.
7. De verklaring van verdachte, op 15 september 2021 afgelegd ter zitting van het hof, zakelijk weergegeven inhoudende:
Ik heb [aangever] op 7 juni 2017 een klap gegeven.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“Naar het oordeel van het hof is er sprake geweest van voorwaardelijk opzet, gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg heeft aanvaard.
Door aangever met kracht een harde vuistslag tegen het gezicht te geven, heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aangever zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Naar algemene ervaringsregels roept het geven van een harde vuistslag in het gezicht de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel oploopt nu het hoofd een uiterst kwetsbaar lichaamsdeel is. Dat verdachte hard sloeg blijkt onder meer uit de verklaring van getuige [betrokkene 2] (sr.), inhoudende dat hij zag dat zijn zoon door de klap bijna achterover viel en zich nog net staande kon houden en de verklaring van getuige [betrokkene 1] . Dat verdachte gericht sloeg blijkt uit de verklaring van aangever waarin hij aangeeft dat verdachte voor hem stond, zijn rechterarm naar achteren bewoog en daarna met zijn vuist richting aangevers linkeroog ging.
Nu het algemene ervaringsregels betreft, heeft een ieder - en dus ook verdachte - wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Het hof leidt uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen af dat verdachte sloeg, terwijl hij voor verdachte (de Hoge Raad begrijpt: aangever) stond en dat verdachte zijn vuist richting het linkeroog van aangever bracht en vervolgens hard sloeg. Het op deze wijze slaan door verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans op dit gevolg ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Op grond van voorgaande acht het hof bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier zwaar lichamelijk letsel – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
2.3.2
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
2.3.3
Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. In dat verband kunnen de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. (Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.)
2.4
Uit de hiervoor onder 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven bewijsvoering volgt dat de verdachte de aangever een op diens linkeroog gerichte harde vuistslag heeft gegeven, met zodanige kracht dat de aangever zich nog net staande kon houden en daardoor fracturen in het jukbeen en in het botgebied tussen oogkas, neus en bijholte opliep. Het in zijn arrest besloten liggende oordeel van het hof dat de vuistslag is gegeven op een uiterst kwetsbaar deel van het hoofd en dat de verdachte onder die omstandigheden de onder 2.3 bedoelde ‘aanmerkelijke kans’ heeft aanvaard dat hij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 mei 2024.