ECLI:NL:HR:2024:772

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
23/03595
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op banktegoeden in het kader van rechtshulpverzoek van Braziliaanse autoriteiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een beklag tegen het beslag op bankrekeningen van de klaagster, gelegd op grond van artikel 13a van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS). Het beslag was gelegd naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Braziliaanse autoriteiten, dat verband hield met een procedure in Brazilië gericht op het veiligstellen van betaling van boetes en schadevergoedingen. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat het beslag niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 13a WOTS, omdat er geen sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel door de klaagster.

De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en bevestigde dat de beoordeling van het beklag in een summier karakter plaatsvindt, waarbij de rechter slechts kan oordelen op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar is. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het rechtshulpverzoek niet samenhing met het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel, en dat het beslag derhalve niet kon worden gehandhaafd. De Hoge Raad verwierp het beroep van het openbaar ministerie, waarmee de gegrondverklaring van het beklag door de rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak dat inbeslagneming op basis van internationale rechtshulp moet voldoen aan de voorwaarden van de WOTS, en dat civielrechtelijke procedures niet onder de reikwijdte van deze wet vallen. De Hoge Raad onderstreepte dat het rechtshulpverzoek niet kan leiden tot inbeslagneming als er geen grondslag is in de WOTS voor het beslag, en dat de rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld over de aard van de Braziliaanse procedure.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03595 Br
Datum28 mei 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2023, nummer RK 23/006109, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klaagster, S.J. Kool, advocaat in Amsterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de gegrondverklaring van het beklag over het op grond van artikel 13a van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) gelegde beslag op twee bankrekeningen van de klaagster. Het klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat niet sprake is van enig door de klaagster genoten wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 13a WOTS.
2.2
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Procedure
Op 1 september 2022 is beslag gelegd op de bankrekeningen van de klaagster, te weten: de rekeningnummers [001] (...) en [002] (...).
Het beslag is gelegd op grond van artikel 13a WOTS jo. artikel 103 Sv naar aanleiding van een rechtshulpverzoek afkomstig van de Braziliaanse autoriteiten van 17 mei 2021.
Het rechtshulpverzoek is gedaan op basis van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie, New York, 2003 (UNCAC), waarbij Nederland en Brazilië zijn aangesloten. In het rechtshulpverzoek wordt vermeld dat het beslag is gebaseerd op de Braziliaanse Misconduct of Office Act, die volgens de aangehaalde bepalingen onder meer de mogelijkheid biedt tot oplegging van een verplichting tot het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op vragen van de officier van justitie hebben de Braziliaanse autoriteiten bij brief van 29 september 2022 aangegeven dat er sprake is van een “quasi-criminal procedure”, gebaseerd op de Administrative Improbity Act (AIA), en dat de bevriezing van vermogensbestanddelen is verzocht om de betaling van een boete te garanderen, dan wel ter compensatie van verliezen van de Braziliaanse schatkist. Het verzoek valt, aldus de aangehaalde brief, onder artikel 31 lid, aanhef en onder a, UNCAC (opbrengsten van misdaad).
(...)
Toetsingskader
Op grond van artikel 13a van de WOTS dient de rechter bij een beklag tegen (het voortduren van) een inbeslagneming op basis van artikel 552a Sv jo. artikel 13d, tweede lid, van de WOTS, te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 13a van de WOTS aan inbeslagneming zijn gesteld.
Kort gezegd en voor zover hier van belang: of een verdrag in de inbeslagneming voorziet en of de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, dan wel naar het recht van de verzoekende Staat kunnen worden verbeurd verklaard of kunnen dienen tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en verder of er gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat er door de verzoekende Staat in dat kader ook een verzoek tot tenuitvoerlegging van een betrokken sanctie zal worden gedaan.
Standpunt van de klaagster
Het beklag strekt tot opheffing van het beslag op de bankrekeningen. Klaagster is eigenaar van de voorwerpen (de bedragen op de bankrekeningen) en heeft geen afstand van die voorwerpen gedaan. Evenmin heeft klaagster die voorwerpen door enig strafbaar feit verkregen of onttrokken aan een rechthebbende.
Namens de klaagster is onder andere aangevoerd dat het beslag in strijd is met artikel 13a van de WOTS en de fundamentele beginselen van het Nederlands strafprocesrecht. Het beslag is gelegd in het kader van een zuiver civielrechtelijke procedure op grond van de Improbity Act, die niet naar aanleiding van een strafbaar feit is ingesteld en naar Braziliaans recht ook niet kan resulteren in een rechterlijke beslissing naar aanleiding van een strafbaar feit.
Het gaat in deze zaak om beslag ten behoeve van het veiligstellen van betaling van civiele punitieve boetes en schadevergoeding aan Petrobras, een private onderneming waarvan de Braziliaanse staat mede-aandeelhouder is.
De eventueel in Brazilië op te leggen maatregelen zijn civielrechtelijk van aard, te weten civiele schadevergoedingen en civiele boetes. De Braziliaanse autoriteiten hebben ook erkend dat klaagster geen strafbaar feit heeft gepleegd en als rechtspersoon naar Braziliaans recht ook niet kan hebben gepleegd.
Uit de beschikking van de Braziliaanse rechtbank volgt dat de vordering jegens klaagster betrekking heeft op: (i) civielrechtelijke schadevergoeding van ofwel 20 miljoen Amerikaanse dollar (voor schade aan Petrobras) ofwel van 15 miljoen Amerikaanse dollar (voor ongerechtvaardigde verrijking van functionarissen van Petrobras) en (ii) (voor het overgrote deel) uit civielrechtelijke boetes.
Deze vorderingen zien dus in het geheel niet op ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in de WOTS.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie verzet zich tegen opheffing van het beslag en heeft daartoe aangevoerd dat wel is voldaan aan de vereisten van artikel 13a van de WOTS en dat het beslag gehandhaafd moet blijven. Het rechtshulpverzoek sluit aan bij een waardeconfiscatie die naar Nederlands recht uitgelegd moet worden als een conservatoir beslag ten behoeve van een ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit het rechtshulpverzoek en de aanvullende informatie die is verstrekt kan worden afgeleid dat sprake is van een confiscatieprocedure in verband met of naar aanleiding van strafbare feiten. Het gaat daarbij onder andere om gepleegde corruptie.
In casu is geen sprake van een zuiver civielrechtelijke procedure, maar – vertaald naar de Nederlandse situatie – eerder van een administratiefrechtelijke confiscatieprocedure naar aanleiding van of in verband met strafbare feiten. De Braziliaanse procedure omvat verder ook waarborgen die vergelijkbaar zijn met die in een strafzaak en er kunnen ook sancties worden opgelegd die vergelijkbaar zijn met in het strafrecht op te leggen straffen.
Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie is er dan ook feitelijk sprake van een ontnemingsprocedure, nu de Braziliaanse autoriteiten hebben aangegeven dat de bevriezing is verzocht om de betaling van een boete te garanderen, dan wel om verliezen van de Braziliaanse schatkist te compenseren.
Beoordeling
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de stukken blijkt dat het beslag in Nederland is gelegd naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Braziliaanse autoriteiten. Het rechtshulpverzoek ziet op een grootschalig onderzoek “Car Wash” naar fraude, corruptie en witwassen. In dat onderzoek is onder andere de klaagster opgedoken als een vennootschap, die ervan wordt verdacht steekpenningen te hebben betaald. Het beslag is gelegd ten behoeve van een onder de Improbity Act lopende procedure in Brazilië, die er met name op gericht is om de betaling van boetes en in casu schadevergoeding aan Petrobras veilig te stellen.
De primaire vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is de vraag of het beslag op de saldi op voornoemde rekeningnummers in deze zaak kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, dan wel dat deze gelden naar het recht van de verzoekende Staat verbeurd kunnen worden verklaard of kunnen dienen tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals artikel 13a WOTS vereist.
Uit het rechtshulpverzoek en de aanvullende informatie van de Braziliaanse autoriteiten maakt de rechtbank op dat het verzoek niet samenhangt met het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een voornemen tot verbeurd verklaring van in beslag te nemen voorwerpen. Met betrekking tot de mogelijkheid dat het beslag kan dienen voor verhaal van ontneming van wederrechtelijk voordeel, overweegt de rechtbank als volgt.
Van een specifiek strafrechtelijke procedure tegen de klaagster is in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Hoewel in het rechtshulpverzoek door de Braziliaanse autoriteiten wordt aangegeven dat het een
quasi-criminal procedurebetreft, gebaseerd op de Administrative Improbity Act, leidt de rechtbank uit de onderliggende stukken af dat in deze zaak feitelijk gaat om het verzekeren van de betaling door de klaagster van een bedrag gelijk aan de steekpenningen, die door klaagster zouden zijn betaald, al dan niet in de vorm van een boete of in de vorm van een compensatie van verliezen van de Braziliaanse schatkist, of een combinatie hiervan.
Uit geen van de stukken in het raadkamerdossier heeft de rechtbank echter kunnen afleiden dat in deze zaak ervan uit gegaan wordt dat sprake zou zijn van enig door de klaagster genoten wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 13a van de WOTS. Nog daargelaten de vraag hoe het onderliggende verzoek moet worden geduid (administratiefrechtelijk, civielrechtelijk of strafrechtelijk) kan het terugbetalen van het bedrag dat mogelijk aan steekpenningen is betaald niet worden beschouwd als te ontnemen wederrechtelijk verkregen
voordeel.
Dat de Braziliaanse staat mede-aandeelhouder is van de betrokken onderneming (Petrobras), leidt niet tot een andere conclusie.
Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 13a WOTS blijkt dat toepassing van deze wet nadrukkelijk is beperkt tot het treffen van voorzieningen ten behoeve van de internationale strafrechtelijke samenwerking met het oog op de toepassing van bepaalde vermogenssancties, namelijk vermogenssancties die gericht zijn op confiscatie van voorwerpen die bij het begaan van strafbare feiten een rol hebben gespeeld of die als opbrengst van criminaliteit gelden. Andersoortige maatregelen, zoals boetes of de toewijzing van civiele schadevorderingen van benadeelde partijen, zijn uitdrukkelijk uitgesloten van het bereik van artikel 13a WOTS.
Dit leidt dan ook tot de conclusie dat in de gegeven omstandigheden de WOTS geen grondslag biedt voor de gevraagde rechtshulp en (voortzetting van) het gelegde, beslag. Het beklag zal daarom gegrond worden verklaard. Daarmee behoeft hetgeen nog verder is aangevoerd geen nadere bespreking.”
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 13a WOTS:
“1. Voor zover een verdrag daarin voorziet kunnen op verzoek van een vreemde staat voorwerpen in beslag worden genomen:
a. ten aanzien waarvan naar het recht van de vreemde staat een tot verbeurdverklaring strekkende sanctie kan worden opgelegd,
b. tot bewaring van het recht tot verhaal voor een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende verplichting tot betaling van een geldbedrag welke naar het recht van de vreemde staat kan worden opgelegd, of
c. die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
2. Inbeslagneming, als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, kan slechts plaatsvinden indien blijkens de door de vreemde staat bij zijn verzoek verstrekte inlichtingen, door de bevoegde autoriteiten van die staat een bevel tot inbeslagneming is gegeven of zou zijn gegeven indien de desbetreffende voorwerpen zich binnen zijn grondgebied zouden bevinden, en inbeslagneming naar Nederlands recht is toegestaan.
3. Voor de toepassing van het tweede lid is inbeslagneming naar Nederlands recht toegestaan, indien zulks ook mogelijk zou zijn geweest wanneer het feit of de feiten naar aanleiding waarvan de inbeslagneming door de vreemde staat wordt verzocht in Nederland zou of zouden zijn begaan.
4. Inbeslagneming van voorwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, kan voorts slechts plaatsvinden, indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat te dier aanzien vanwege de verzoekende vreemde staat een verzoek tot tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring of van een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie zal worden gedaan.”
- Artikel 5.1.4 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Voor zover het verzoek om rechtshulp van een vreemde staat is gegrond op een verdrag wordt daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg gegeven.”
2.3.2
Artikel 13a WOTS is ingevoerd bij de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en het Wetboek van Strafvordering met het oog op de internationale samenwerking gericht op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 1993, 12). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt onder meer in:
“Het wetsvoorstel is beperkt tot het treffen van voorzieningen ten behoeve van de internationale strafrechtelijke samenwerking met het oog op de toepassing van bepaalde vermogenssancties, nl. vermogenssancties die gericht zijn op «confiscatie» van voorwerpen die bij het begaan van strafbare feiten een rol hebben gespeeld of die als opbrengst van criminaliteit gelden. Buiten de context van de wetsvoorstellen vallen derhalve vormen van samenwerking met het oog op de toepassing van andere sancties, zoals vrijheidsbenemende sancties of geldboeten.
Vertaald naar Nederlandse rechtsbegrippen gaat het derhalve om de sancties van verbeurdverklaring (art. 33 Sr) en van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e Sr).
(...)
Het begrip «een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende verplichting tot betaling van een geldbedrag» dient uiteraard in het licht van het recht van de verzoekende Staat te worden beoordeeld. Sommige landen hanteren voor een betalingsverplichting de term «pecuniary sanction»; dit is niet een geldboete in de zin van een op leedtoevoeging gerichte straf, doch een in omvang door de hoogte van wederrechtelijk verkregen voordeel bepaalde sanctie, die naar haar strekking met onze ontnemingsmaatregel overeenkomt.”
(Kamerstukken II 1990/91, 22083, nr. 3, p. 2-3 en 18.)
2.4.1
Als op grond van artikel 13d lid 2 WOTS in samenhang met artikel 552a Sv beklag is gedaan over (het voortduren van) het beslag, moet de rechter toetsen of is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 13a WOTS aan inbeslagneming zijn gesteld. Dit houdt in dat de rechter moet beoordelen:
a) of een verdrag in de inbeslagneming voorziet, en verder
b) of de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, dan wel naar het recht van de verzoekende staat kunnen worden verbeurdverklaard of kunnen dienen tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en verder
c) of er gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen door de verzoekende staat ook een verzoek tot tenuitvoerlegging zal worden gedaan van ofwel een verbeurdverklaring, ofwel een sanctie die strekt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en verder
d) of volgens de door de verzoekende staat bij zijn verzoek verstrekte inlichtingen, door de bevoegde autoriteiten van die staat een bevel tot inbeslagneming is gegeven of zou zijn gegeven als de betreffende voorwerpen zich binnen zijn grondgebied zouden bevinden, en ten slotte
e) of inbeslagneming naar Nederlands recht is toegestaan.
Wat betreft de onder e) genoemde voorwaarde is nog van belang dat inbeslagneming naar Nederlands recht moet worden geacht te zijn toegestaan, als inbeslagneming mogelijk zou zijn geweest wanneer het feit naar aanleiding waarvan de inbeslagneming door de verzoekende staat wordt verzocht, in Nederland zou zijn begaan. Als bijvoorbeeld het verzoek strekt tot inbeslagneming van voorwerpen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een nog op te leggen ontnemingssanctie, moet het gaan om een verdenking van feiten die naar Nederlands recht een misdrijf zouden opleveren waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. (Vgl. HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2281.)
2.4.2
In de beklagprocedure van artikel 13d lid 2 WOTS in samenhang met artikel 552a Sv heeft het onderzoek in raadkamer een summier karakter. De beoordeling van het beklag vindt immers plaats op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over – het verloop van – de (straf- of ontnemings)zaak in de verzoekende staat, waarbij de rechter in de beklagprocedure slechts in zeer beperkte mate kan vooruitlopen op de beslissingen die zullen worden genomen in die zaak in de verzoekende staat.
2.4.3
Daarnaast heeft als uitgangspunt te gelden dat, als – zoals hier het geval is – een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag, op grond van artikel 5.1.4 lid 2 Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verzochte gevolg moet worden gegeven. Dat betekent dat alleen dan van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien als zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag dan wel de wet (waaronder de in artikel 5.1.5 Sv genoemde weigeringsgronden), of als door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht. (Vgl. met betrekking tot artikel 552k lid 1 (oud) Sv HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZD2927.)
2.5.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag is gelegd ten behoeve van een in Brazilië lopende procedure, die met name erop is gericht om betaling van boetes en schadevergoeding veilig te stellen, en dat het in deze zaak feitelijk gaat om het verzekeren van de betaling door de klaagster van een bedrag gelijk aan de steekpenningen die door de klaagster zouden zijn betaald, al dan niet in de vorm van een boete of in de vorm van een compensatie van verliezen van de Braziliaanse schatkist, of een combinatie hiervan. Op grond hiervan heeft de rechtbank geconstateerd dat het rechtshulpverzoek niet samenhangt met het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een voornemen tot verbeurdverklaring van in beslag te nemen voorwerpen. De rechtbank heeft verder overwogen dat zij uit geen van de stukken in het raadkamerdossier heeft kunnen afleiden dat in deze zaak ervan wordt uitgegaan dat sprake zou zijn van enig door de klaagster genoten wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 13a WOTS. Hieraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat in de gegeven omstandigheden de WOTS geen grondslag biedt voor de gevraagde rechtshulp en (de voortzetting van) het gelegde beslag.
2.5.2
Gelet op het vorenstaande berust de gegrondverklaring van het beklag door de rechtbank op het oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen niet kunnen dienen tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en dat daarom niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in artikel 13a WOTS aan inbeslagneming zijn gesteld. Dat oordeel getuigt – in het licht van de onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis en gelet op wat onder 2.4.1 is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, gelet op de vaststellingen van de rechtbank over de strekking van de betaling waarop de in Brazilië lopende procedure is gericht. De rechtbank heeft met haar oordeel ook niet miskend dat – zoals onder 2.4.2 is vooropgesteld – het onderzoek in raadkamer een summier karakter draagt.
2.5.3
Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel wordt aangevoerd, heeft de rechtbank met de gegrondverklaring van het beklag evenmin miskend dat, zoals artikel 5.1.4 lid 2 Sv bepaalt, aan een rechtshulpverzoek zoveel mogelijk het verzochte gevolg moet worden gegeven. Dat de verzochte rechtshulp niet kan worden verleend, is immers het gevolg van het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 13a WOTS aan inbeslagneming zijn gesteld, zodat sprake is van een uit de wet voortvloeiende belemmering van wezenlijke aard. De rechtbank is daarmee niet voorbijgegaan aan wat onder 2.4.3 is vooropgesteld over de betekenis van artikel 5.1.4 lid 2 Sv.
2.6
Het hiervoor besproken oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 13a WOTS aan inbeslagneming zijn gesteld, draagt de gegrondverklaring van het klaagschrift zelfstandig, zodat het cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld, en de overige tegen de overwegingen van de rechtbank gerichte klachten geen bespreking behoeven.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 mei 2024.