ECLI:NL:HR:2024:841

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
23/02426
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op personenauto in verband met verdenking van witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een beklag over het beslag dat is gelegd op een Mercedes GLE63 AMG, dat onder de zoon van de klager, [betrokkene 1], is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. De klager, geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, heeft een klaagschrift ingediend met het verzoek om teruggave van de inbeslaggenomen auto. De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard, met de overweging dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de klager als eigenaar van de auto moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij twijfels geuit over de huurconstructie tussen de klager en zijn zoon, en de financiële positie van de zoon, die volgens de rechtbank niet in staat zou zijn om de huur van de auto te betalen.

De Hoge Raad heeft de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie herhaald en geoordeeld dat de rechtbank niet toereikend heeft gemotiveerd waarom de klager niet als eigenaar van de inbeslaggenomen auto kan worden aangemerkt. De enkele twijfels van de rechtbank over de huurconstructie zijn onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de klager geen eigenaar is. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, maar alleen voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het klaagschrift met betrekking tot de Mercedes. De zaak is terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02426 B
Datum11 juni 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2023, nummer RK 23/005323, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover de ongegrondverklaring van het beklag betrekking heeft op de Mercedes GLE63 AMG met [kenteken 1] , en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, teneinde in zoverre opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift, voor zover dat strekt tot teruggave aan de klager van een inbeslaggenomen auto van het merk Mercedes.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe onder meer overwogen:
“Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 6 oktober 2020 onder verdachte [betrokkene 1] gelegde beslag op twee personenauto’s, te weten:
- (...)
- een Mercedes GLE63 AMG met [kenteken 1]
en de teruggave daarvan aan klager.
Op 6 oktober 2020 is onder [betrokkene 1] (zoon van klager) strafrechtelijk beslag gelegd op de voertuigen. Vervolgens is op 3 november 2020 in het kader van een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek ook conservatoir beslag gelegd op de voertuigen.
(...)
Inhoudelijke beoordeling
Op de voornoemde voertuigen rust zowel strafrechtelijk als conservatoir beslag. Het beslag is gelegd onder de zoon van klager, [betrokkene 1] .
Ter zake van conservatoir beslag ex artikel 94a Sv geldt als criterium voor teruggave aan een derde - zoals klager - of buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar te goeder trouw van het voorwerp moet worden aangemerkt. Voorts geldt dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt.
(...)
- Mercedes ( [kenteken 1] )
De rechtbank stelt voorop dat uit het feit dat het kenteken - sinds 12 juli 2018 - ten name van klager is gesteld niet meebrengt dat klager als eigenaar dient te worden aangemerkt. Immers, zoals hiervoor reeds opgemerkt, wordt naar het eigenaar zijn van degene die een kenteken aanvraagt geen onderzoek verricht. De rechtbank dient aan de hand van de voorhanden zijnde stukken een oordeel te vormen met betrekking tot de vraag of klager als eigenaar kan worden aangemerkt.
Blijkens de door klager overgelegde factuur d.d. 13 juli 2018 van [A] B.V. bedroeg de koopsom van dit voertuig in totaal € 160.000,-. Daarop is in mindering gebracht de inruilwaarde van een Mercedes Benz GLE 450 AMG (kenteken [kenteken 2]) van € 81.500,-. Het resterende deel, zijnde € 78.500,- is blijkens het door klager overgelegde rekeningafschrift op 9 juli 2018 vanaf zijn bankrekening overgemaakt naar [A] BV.
Met betrekking tot de inruilauto ([kenteken 2]) heeft klager stukken overgelegd, te weten een factuur d.d. 30 april 2016 van [A] B.V. en een afschrift van zijn bankrekening waaruit blijkt dat hij ten behoeve van de aanschaf van deze auto een bedrag van € 60.000,- naar [A] B.V. heeft overgemaakt.
Met betrekking tot de Mercedes bevindt zich verder een huurovereenkomst d.d. 1 maart 2020 bij de stukken. Blijkens die overeenkomst zou klager onder andere per 1 april 2020 voor de duur van 60 maanden het voertuig verhuren aan [betrokkene 1] voor € 1.500,- per maand. Daarnaast diende [betrokkene 1] € 125,- per maand aan wegenbelasting te betalen. De in de huurovereenkomst genoemde huurbetaling en de betaling ten behoeve van de wegenbelasting door [betrokkene 1] hebben plaatsgevonden.
De balans opmakend komt de rechtbank tot de tussenconclusie dat op basis van de beschikbare documenten het erop lijkt dat klager eigenaar is van de Mercedes. De rechtbank dient daarom te onderzoeken of, zoals het Openbaar Ministerie stelt, er sprake is van een schijnconstructie.
In dat kader is door het Openbaar Ministerie verwezen naar de financiële positie van [betrokkene 1] . Uit het proces-verbaal van bevindingen (bijlage 5, standpunt Openbaar Ministerie) volgt dat op basis van onderzoek het onduidelijk is hoe [betrokkene 1] zijn maandelijkse vaste lasten van € 6.000,- heeft kunnen betalen. Op basis van het maandelijkse inkomen zou dat niet mogelijk zijn.
Ter zitting heeft klager onder meer verklaard dat hij vaker iets voor zijn zoon betaalt, alles voor zijn zoon zou doen en dat zijn zoon hem vaak nodig heeft gehad. Uit de verklaring van klager volgt dat hij nauw betrokken is bij zijn zoon, maar ook dat hij inzicht heeft in zijn financiële situatie. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat klager bekend was met het gegeven dat zijn zoon onvoldoende financiële ruimte had om de - niet geringe - huur van de Mercedes te betalen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank toch twijfels met betrekking tot de huurconstructie ten aanzien van de Mercedes. De rechtbank komt tot de conclusie dat niet buiten redelijke twijfel staat dat klager als eigenaar van de Mercedes moet worden aangemerkt.
Eindconclusie
De rechtbank oordeelt dat niet buiten redelijke twijfel staat dat klager eigenaar is van de voertuigen. Dit betekent dat het klaagschrift ongegrond zal worden verklaard.”
2.3
Artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
2.4
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval waarin op grond van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. De rechter moet daarvan in zijn beslissing blijk geven. Als die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter ook moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet (vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144).
2.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet buiten redelijke twijfel staat dat de klager als eigenaar van de inbeslaggenomen Mercedes moet worden aangemerkt. In het licht van de vaststellingen over de betalingen die door de klager zijn gedaan aan [A] B.V. in verband met de aankoop van de op zijn naam gestelde auto, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. De enkele overweging van de rechtbank dat zij in verband met de financiële positie van de zoon van de klager, tevens huurder van de auto twijfels heeft met betrekking tot de huurconstructie ten aanzien van de auto, volstaat daartoe niet. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat vanwege die huurconstructie zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet, is dat oordeel evenmin toereikend gemotiveerd.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van het gelegde beslag op de auto van het merk Mercedes;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 juni 2024.