Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
25 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 24 januari 2023 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1961, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarin hij werd veroordeeld voor medeplegen van poging tot afpersing. De verdachte had samen met een incasseur een ander gedwongen om een schuldbekentenis te ondertekenen, wat in strijd is met artikel 317.3 jo. 312.2.2 van het Wetboek van Strafrecht. De strafmotivering van het hof omvatte een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De advocaat van de verdachte, H. Bakker, had een cassatiemiddel ingediend, maar de advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en F. Posthumus, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.