Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
25 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2022. De verdachte, geboren in 1952, was aangeklaagd voor het medeplegen van (poging tot) afpersing, waarbij hij samen met een incasseur een ander heeft gedwongen een schuldbekentenis te ondertekenen. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld, maar deze klachten konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat de klachten niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.
Echter, de Hoge Raad heeft ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf verminderd naar zeventien maanden en twee weken, met behoud van de voorwaardelijke straf en proeftijd. De uitspraak van het hof werd vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.