Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
27 juni 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de vader van een minderjarige verzocht om belast te worden met het gezag over zijn dochter, die onder voogdij staat van een gecertificeerde instelling (GI). De rechtbank Noord-Nederland had eerder het verzoek van de vader afgewezen, en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had deze beslissing bekrachtigd. De vader stelde dat de GI geen rechtsgeldig verweer had gevoerd, omdat het verweerschrift niet door een advocaat was ondertekend. Het hof oordeelde echter dat de GI zich zonder advocaat tot de rechter kon wenden, gebaseerd op artikel 1:283 BW, dat vrijstelling van verplichte procesvertegenwoordiging voor de GI toestaat. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de vrijstelling ook geldt voor de indiening van een verweerschrift in hoger beroep. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vader, waarbij hij had betoogd dat het hof onterecht had geoordeeld over de procesvertegenwoordiging van de GI. De uitspraak verduidelijkt de toepassing van artikel 1:274 lid 2 BW, dat bepaalt dat een ouder kan verzoeken om met het gezag over een minderjarige te worden belast, en dat dit verzoek in het belang van de minderjarige moet worden beoordeeld. De Hoge Raad concludeert dat het verzoek van de vader niet kan worden toegewezen, omdat het belang van de minderjarige zich daartegen verzet.