ECLI:NL:HR:2025:1056

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
24/01167
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in de Mallorcazaak betreffende uitgaansgeweld en schadevergoeding aan nabestaanden

In de zaak die bekend staat als de Mallorcazaak, heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft uitgaansgeweld waarbij een slachtoffer, aangeduid als A, is overleden. De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de ouders van A en zijn vriendin. De centrale vragen betroffen de aansprakelijkheid van de verdachte voor de schade die A heeft geleden, de immateriële schadevergoeding voor de nabestaanden, en de materiële schadevergoeding voor gederfd levensonderhoud.

De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte aansprakelijk is voor de schade die verband houdt met het letsel van A, maar verwierp de vordering van de ouders van A voor immateriële schadevergoeding. De Hoge Raad concludeerde dat A, die door het geweld in coma raakte en overleed zonder bij bewustzijn te zijn geweest, geen immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De vordering van de vriendin van A voor materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud werd eveneens afgewezen.

De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor wat betreft de vorderingen van de benadeelde partijen en wees de zaak terug naar het hof voor herbehandeling van de vordering van de vriendin van A. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van schadevergoedingsvorderingen in het kader van geweldsdelicten en de gevolgen daarvan voor de nabestaanden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01167
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 maart 2024, nummer 21-005140-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat S.F.W. van ’t Hullenaar bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft de advocaat E.W. Bosch een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal T. Hartlief heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de [benadeelde 2] voor zover daarin een bedrag van € 198.057,00 voor vergoeding van gederfd levensonderhoud is begrepen en de daarmee samenhangende oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2] , tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht, en tot verwerping voor het overige.
De advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 2] heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte op grond van artikel 6:166 lid 1 in samenhang met artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk is voor de schade die verband houdt met het aan [slachtoffer] toegebrachte letsel.
2.2
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat – mede gelet op de gronden die zijn vermeld in het vandaag uitgesproken arrest in de zaak 24/01181, ECLI:NL:HR:2025:1055, onder 3 – deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet verder te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het [slachtoffer] immateriële schade heeft geleden en dat die schade – door vererving – in aanmerking komt voor vergoeding aan de nabestaanden, zijnde de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] , de ouders van [benadeelde 1] .
3.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/01181, ECLI:NL:HR:2025:1055, onder 4. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen en de vordering van de nabestaanden van [benadeelde 1] afwijzen. Dat brengt mee dat in zoverre ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de toewijzing van de door de [benadeelde 2] gevorderde materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2
De klacht is gegrond. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/01181, ECLI:NL:HR:2025:1055, onder 5. Dat brengt mee dat in zoverre ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 Sr voorziene maatregel niet in stand kan blijven.
4.3
Omdat de klacht gegrond is, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft
(i) de beslissing op de vordering van (de Hoge Raad verstaat:) de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] voor zover daarin een bedrag van € 24.750 voor vergoeding van “vererfde immateriële schade” is begrepen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 1] en [benadeelde 3] in zoverre en
(ii) de beslissing op de vordering van de [benadeelde 2] voor zover daarin een bedrag van € 198.057 voor vergoeding van gederfd levensonderhoud is begrepen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2] ;
- wijst de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] af voor zover die betrekking heeft op een bedrag van € 24.750 aan “vererfde immateriële schade”;
- verstaat dat de toegewezen vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] (€ 69.100,63 minus € 24.750 is) € 44.350,63 bedraagt, verstaat dat voor de betaling van dit bedrag ten behoeve van deze benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd en bepaalt de duur van de aan die betalingsverplichting verbonden gijzeling op ten hoogste 49 dagen;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien van de beslissing op de vordering van de [benadeelde 2] ter zake van gederfd levensonderhoud en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2] opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.