ECLI:NL:HR:2025:1061

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
23/04110
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen van doodslag en immateriële schadevergoeding aan nabestaanden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de verdachte die in 2020 in Maastricht zijn buurman met kracht tegen het hoofd heeft geslagen en, toen het slachtoffer op de grond lag, tegen het hoofd heeft geschopt. Dit leidde tot de dood van het slachtoffer, dat door het geweld bewustzijn verloor, in coma raakte en uiteindelijk overleed. De nabestaanden, de broer en zus van het slachtoffer, hebben een vordering ingediend voor immateriële schadevergoeding. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof terecht oordeelde dat het slachtoffer immateriële schade had geleden en of deze schade vergoed kon worden aan de nabestaanden. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met name wat betreft de duur van de gevangenisstraf en de vordering van de nabestaanden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging, maar het cassatiemiddel dat betrekking had op de immateriële schadevergoeding slaagde. De Hoge Raad heeft de vordering van de nabestaanden afgewezen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vernietigd. Tevens werd de opgelegde gevangenisstraf verminderd, omdat de redelijke termijn voor het cassatieberoep was overschreden. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van immateriële schade in gevallen van overlijden door geweld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04110
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 oktober 2023, nummer 20-001099-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat P. van de Kerkhof bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens [aangever 1] en [aangever 2] , de erven van de [benadeelde] , heeft de advocaat F.W. Oehlen een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, (ii) de vordering van de [benadeelde] en (iii) de daarmee verband houdende schadevergoedingsmaatregel die is opgelegd, tot terugwijzing van de zaak naar het hof opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het overleden slachtoffer [benadeelde] immateriële schade heeft geleden en dat die schade – door vererving – in aanmerking komt voor vergoeding aan zijn erfgenamen [aangever 1] en [aangever 2] .
3.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/01181, ECLI:NL:HR:2025:1055, onder 4.3, 4.5, 4.6 en 4.7. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de vordering van de nabestaanden van [benadeelde] afwijzen. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing op de vordering van de [benadeelde] (althans zijn erfgenamen [aangever 1] en [aangever 2] ) en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van deze benadeelde partij(en);
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze elf jaren en acht maanden beloopt;
- wijst de vordering van de [benadeelde] (althans zijn erfgenamen [aangever 1] en [aangever 2] ) af;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.