Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
8 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2024. De verdachte, geboren in 1977, was in eerste aanleg vrijgesproken van poging tot dwang, zoals omschreven in artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep ingesteld door de verdachte, waarbij de advocaat S.N. de Jager een cassatiemiddel heeft voorgesteld. De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het oordeel van het hof, dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging om medewerkers van een hotel door bedreiging met geweld te dwingen geld te verstrekken, niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad heeft de motivering van het hof als toereikend beoordeeld, waarbij in aanmerking is genomen dat de verdachte gedurende een lange periode meerdere dreigende berichten naar de hotelmedewerkers heeft gestuurd. Dit heeft geleid tot een ernstige aantasting van de persoonlijke vrijheid van de medewerkers.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel verworpen, waarbij de redenen voor deze beslissing zijn opgenomen in de conclusie van de advocaat-generaal. De uitspraak benadrukt de eisen aan de schriftelijke bijzondere volmacht voor het instellen van cassatieberoep door een advocaat, wat ook aan de orde kwam in deze zaak. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.