Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
8 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die feitelijk leiding heeft gegeven aan een rechtspersoon, [A] B.V., die beschuldigd werd van het valselijk opmaken van aangiften omzetbelasting in verband met leveringen van schrootmateriaal naar het Verenigd Koninkrijk. De verdachte, geboren in 1984, heeft zich verzet tegen de bewezenverklaring van valsheid in geschrift en het feitelijk leidinggeven aan deze handelingen. Het hof had eerder geoordeeld dat [A] B.V. in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 opzettelijk onjuiste aangiften heeft ingediend, waarbij de verdachte als feitelijk leidinggever werd aangemerkt. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte verworpen, waarbij werd geoordeeld dat de bewijsvoering van het hof voldoende was en dat de vrijspraak van de rechtspersoon niet betekende dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de valsheid in geschrift. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, en dat de motivering van het hof voldoende was om de bewezenverklaring te handhaven. De zaak heeft ook samenhang met andere zaken die op dezelfde datum zijn behandeld.