Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
8 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1985, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op BTW-fraude met schrootmateriaal dat vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk werd geleverd. De verdachte werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door de rechtspersoon [B] B.V. in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017. Het hof had in eerste aanleg de verdachte vrijgesproken, maar het Openbaar Ministerie ging in cassatie.
De Hoge Raad beoordeelde twee cassatiemiddelen. Het eerste middel betrof de bewijsklacht over het onjuist of onvolledig doen van aangiften omzetbelasting. De Hoge Raad oordeelde dat het middel faalde om redenen die eerder waren vermeld in een samenhangende zaak. Het tweede middel betrof de motivering van de bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte, gezien zijn rol binnen [B] B.V. en zijn betrokkenheid bij de fraude, als feitelijk leidinggever kon worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de eerdere oordelen van het hof, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte opzettelijk onjuiste aangiften had gedaan, wat resulteerde in te weinig geheven belasting.
De uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van feitelijk leidinggeven in belastingzaken en de verantwoordelijkheden van medewerkers binnen rechtspersonen. De Hoge Raad benadrukte dat de samenwerking en kennis van de verdachte over de fraude cruciaal waren voor zijn rol in de gepleegde strafbare feiten.