ECLI:NL:HR:2025:1098

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
24/02412
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over BTW-fraude bij levering van schrootmateriaal naar het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1985, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op BTW-fraude met schrootmateriaal dat vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk werd geleverd. De verdachte werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door de rechtspersoon [B] B.V. in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017. Het hof had in eerste aanleg de verdachte vrijgesproken, maar het Openbaar Ministerie ging in cassatie.

De Hoge Raad beoordeelde twee cassatiemiddelen. Het eerste middel betrof de bewijsklacht over het onjuist of onvolledig doen van aangiften omzetbelasting. De Hoge Raad oordeelde dat het middel faalde om redenen die eerder waren vermeld in een samenhangende zaak. Het tweede middel betrof de motivering van de bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte, gezien zijn rol binnen [B] B.V. en zijn betrokkenheid bij de fraude, als feitelijk leidinggever kon worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de eerdere oordelen van het hof, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte opzettelijk onjuiste aangiften had gedaan, wat resulteerde in te weinig geheven belasting.

De uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van feitelijk leidinggeven in belastingzaken en de verantwoordelijkheden van medewerkers binnen rechtspersonen. De Hoge Raad benadrukte dat de samenwerking en kennis van de verdachte over de fraude cruciaal waren voor zijn rol in de gepleegde strafbare feiten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/02412
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001225-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat [B] B.V. (hierna: [B] ) de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde aangiften omzetbelasting “onjuist of onvolledig” heeft gedaan, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
2.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“ [B] B.V. in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting (ten name van [B] B.V.) betreffende:
- de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2015, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand september 2015, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2016 en
- de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand november 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand december 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand april 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand september 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand november 2017,
telkens onjuist of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen bij de Inspecteur der belastingen, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, welke onjuistheid of onvolledigheid telkens hierin bestond dat op de aangiften telkens een onjuist bedrag inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%), althans een onjuist bedrag aan te betalen omzetbelasting werd opgegeven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging de verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.3
De bewijsvoering is – voor zover het betreft het “onjuist of onvolledig” doen van de genoemde aangiften omzetbelasting door [B] – weergegeven in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 2.1.2).
2.4
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 3).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het tweede cassatiemiddel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Verder klaagt het cassatiemiddel dat het hof het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd.
3.2
De bewezenverklaring van feit 1 is hiervoor weergegeven onder 2.2. De bewezenverklaring van feit 2 is (verkort) weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1.6.
3.3
In aanvulling op de vaststellingen van het hof waarnaar onder 2.3 is verwezen, houdt de bewijsvoering wat betreft de rol van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten verder nog in:
- over het door de verdediging ingenomen standpunt:
“Ten aanzien van beide feiten is (...) aangevoerd dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggever van [B] . De verdachte was werknemer en ook uit de verhoudingen volgt niet dat hij een leidinggevende figuur binnen [B] betrof. De verdachte droeg geen eindverantwoordelijkheid en zijn rol was niet vergelijkbaar met die van de bestuurders/eigenaren van [B] . Evenmin kan medeplegen worden bewezen, nu de verdachte geen belastingplichtige was, hij de veronderstelde valse facturen en/of aangiften niet heeft opgemaakt en de werkzaamheden die hij in zijn rol als werknemer verrichtte, geen materiele of intellectuele bijdrage aan de feiten opleverden. Van opzet op de feiten is uit de gedragingen van de verdachte niet gebleken.”
- over het feitelijk leidinggeven door de verdachte:
“Zoals hiervoor, in III.1 is overwogen, heeft de verdachte zowel bij [C] BV als bij [B] de boekhouding verzorgd. Hij was bekend met de kenmerken van btw-fraude bij internationale (schroot)handel, zowel vanwege de bespreking met de belastingdienst bij [C] BV als uit een folder daaromtrent.
Zoals hiervoor, in IV is overwogen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [B] , [A] en [D] hebben geweten van de btw-fraude, dat zij de goede werking van het btw-stelsel in gevaar hebben gebracht door desondanks facturen uit te reiken aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemer(s) van de levering van schroot en zij aldus zowel zelf btw-fraude hebben gepleegd als wisten van btw-fraude bij/door de vennootschappen aan wie zij schroot hebben gefactureerd, zij daarom ten onrechte, want te kwader trouw, aanspraak hebben gemaakt op voordelen ingevolge de btw-wetgeving (als het niet de toepassing van het nultarief is, dan wel het recht op aftrek van voorbelasting bij de aanschaf van het schroot van andere ondernemers), en door die voordelen doelbewust toch te claimen in de btw-aangiften, heeft [B] opzettelijk onjuiste aangiften gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een constructie, gericht op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het verhullen daarvan door het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie. Daarbij is de samenwerking met en wetenschap van de verschillende participanten in die constructie voor een geslaagde uitvoering daarvan onontbeerlijk geweest:
- [B] voor het indienen van o.a. onjuiste btw-aangiftes en voor het maken van valse facturen;
- [medeverdachte 1] , voor het geven van de voor de btw-fraude relevante opdrachten aan (onder andere) [medeverdachte 2] en het onderhouden van de contacten in het Verenigd Koninkrijk;
- [medeverdachte 3] voor het uitvoeren van de voor de btw-fraude relevante boekhoudkundige verwerking en voor het geven van instructies;
- [medeverdachte 4] , bestuurder en eindverantwoordelijke, voor de controle van de facturen, voor het tekenen van de aangiften omzetbelasting en voor toezicht op de betalingen;
- [A] en haar bestuurder [medeverdachte 2] en [D] en haar bestuurder [medeverdachte 5] voor de administratieve verwerking van schijntransacties waardoor de fraude langer onopgemerkt kon blijven.
Het hof leidt uit de hiervoor, in III.5 opgenomen whatsappberichten af dat de verdachte een belangrijke en sturende rol had, waarbij hij nauw samenwerkte met [medeverdachte 1] . Zo had de verdachte contact met [medeverdachte 2] over de facturen en betalingen vanuit Engeland, gaf hij [medeverdachte 2] instructies over de inhoud van een mail die [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 6] moest sturen en besprak hij met [medeverdachte 2] de hoogte van de facturen, of de bedragen klopten en of hij bankafschriften kon sturen; ook gaf hij [medeverdachte 2] instructies dat hij ‘ [naam] ’ niet moest informeren over bepaalde betalingen en had hij contact met [medeverdachte 7] over hetgeen op facturen moest worden gezet. Dat de verdachte een belangrijke en sturende rol had, volgt ook uit de verklaring van [medeverdachte 5] , die aangaf dat het merendeel van zijn besprekingen met de verdachte was, 85% van zijn tijd, omdat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] de helft van de tijd dat hij op de werf was, daar niet waren. Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte als feitelijke leidinggever dient te worden aangemerkt van de door [B] gepleegde strafbare feiten.
Feit 1, primair
Het hof oordeelt dat de verdachte als medewerker van [B] , die onder andere de boekhouding van [B] verzorgde, op de hoogte was van de fraude in de keten en een belangrijke rol heeft gehad bij de aansturing hiervan. Gelet op zijn rol in voornoemde samenwerking met onder andere [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] , die erop was gericht om ten onrechte het 0% tarief toe te passen op leveringen aan Britse vennootschappen, acht het hof bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [B] in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017.
Feit 2, primair
In de bedrijfsadministratie van [B] bevinden zich onder meer 15 verkoopfacturen van [B] aan [A] betreffende leveringen door [B] aan [A] . Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat door het tussenschuiven van [A] bij transacties tussen [B] en de uiteindelijke afnemers sprake is van schijntransacties tussen [B] en [A] . Het gevolg hiervan is dat de door [B] in haar bedrijfsadministratie opgenomen verkoopfacturen vals zijn. Gelet op de hiervoor genoemde sturende rol van de verdachte in de constructie, waarvan het opstellen van valse facturen onderdeel vormde, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte, die de boekhouding verzorgde, wist dat deze facturen vals waren en dat hij ook aan dit strafbare feit feitelijk leiding heeft gegeven.”
3.4
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.