ECLI:NL:HR:2025:1099

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
24/02413
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over valsheid in geschrift en btw-fraude bij levering van schrootmateriaal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, [A] B.V., werd beschuldigd van valsheid in geschrift en btw-fraude met betrekking tot de aangiften omzetbelasting over de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017. De verdachte fungeerde als tussenschakel bij de levering van schrootmateriaal van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk, voorafgaand aan de Brexit. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het Openbaar Ministerie ging in cassatie.

De Hoge Raad beoordeelde de cassatiemiddelen die door de advocaat van de verdachte waren ingediend. De advocaat-generaal concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering van het hof, die stelde dat de verdachte opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting had gedaan, voldoende was. De Hoge Raad verwierp de klachten van de verdachte over de bewijsoordelen en concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend had aangetoond dat de aangiften correct waren.

De Hoge Raad benadrukte dat de verdachte, samen met medeverdachten, opzettelijk onjuiste aangiften had gedaan en dat er sprake was van een constructie om btw-fraude te plegen. De samenwerking tussen de verschillende betrokken partijen was cruciaal voor het slagen van deze fraude. Uiteindelijk werd het beroep in cassatie verworpen, en bleef de vrijspraak van de verdachte in stand, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte daadwerkelijk omzetbelasting verschuldigd was.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de handhaving van de btw-regelgeving en de verantwoordelijkheden van bedrijven in complexe handelsstructuren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/02413
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001226-22, in de strafzaak
tegen
[A] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde aangiften omzetbelasting valselijk heeft opgemaakt en/of doen/laten opmaken.
2.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting ten name van [A] B.V.:
- de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2016 en
- de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2016 en
- de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal 2016 en
- de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2016 en
- de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2017 en
- de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2017,
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt en/of doen/laten opmaken, immers hebben verdachte en haar mededaders telkens valselijk en in strijd met de waarheid op genoemde aangiften omzetbelasting telkens onjuiste bedragen inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%) opgegeven en/of doen/laten opgeven, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”
2.3
De bewijsvoering is – voor zover het betreft het “onjuist of onvolledig” doen van aangiften omzetbelasting door de mededader [B] B.V., die op zeker moment is gaan factureren aan de verdachte – weergegeven in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 2.1.2). In aanvulling op deze vaststellingen van het hof, houdt de bewijsvoering wat betreft de in de zaak tegen de verdachte onder 1 bewezenverklaarde feiten verder nog in:
- over het door de verdediging ingenomen standpunt:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Daartoe is allereerst aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld, in de zin van wettig en overtuigend bewezen, dat door de Britse afnemers in de handelsketen met [A] is gefraudeerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat het nultarief ten onrechte is toegepast in de in de tenlastelegging opgenomen aangiftes. De enkele constatering van de HMRC dat sprake is van een missing trader die geen btw-aangifte heeft gedaan of geen btw heeft afgedragen is daartoe niet voldoende. Daarbij had [A] wel degelijk toegevoegde waarde en was geen sprake van schijntransacties. De verdachte verrichtte namelijk de aan hem gegunde werkzaamheden in de handelsketen. Evenmin blijkt van wetenschap bij de verdachte dat de Britse afnemers niet aan hun fiscale verplichtingen zouden voldoen. Daarbij verrichtte de verdachte voldoende onderzoek naar de Britse afnemers. (...)”
- over de bewezenverklaringen:
“III.6 Aangiften omzetbelasting en facturen
Namens de verdachte zijn door [medeverdachte 1] in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 aangiften omzetbelasting ingediend. Deze aangiften zijn opgenomen in doc-286. In de prestatielijsten (doc-289) is opgenomen dat in voornoemde periode ICL’s zijn verricht aan Britse vennootschappen, waaronder de hiervoor beschreven vennootschappen. In de aangiften omzetbelasting is de desbetreffende omzet verder vermeld in de rubriek voor ICL’s (vraag 3b). Het totaalbedrag aan leveringen aan Britse ‘missing traders’ dat, zoals hierna wordt overwogen, onterecht is opgenomen in de aangiften omzetbelasting, bedraagt € 54.951.498. De facturen die door [B] aan [A] zijn verzonden zijn opgenomen in doc-628 tot en met 659.
IV Eindconclusie
Feit 1
De verdachte wordt onder feit 1 primair verweten dat zij, kort samengevat, in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 in Nederland onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Subsidiair wordt haar het valselijk opmaken van die aangiften verweten.
(...)
Het hof overweegt dat uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en de daaruit getrokken conclusies volgt dat [B] , terwijl zij bekend was met btw-fraude in de schroothandel in het Verenigd Koninkrijk, op grote schaal, voor vele miljoenen euro’s, heeft gefactureerd aan Britse vennootschappen. Voor zover naar die vennootschappen nader onderzoek is gedaan, is naar voren gekomen dat zij alle niet aan hun fiscale verplichtingen in Groot-Brittannië hebben voldaan. Voor het totaalbeeld van de Britse vennootschappen (de statutaire doelen die niets met schroothandel van doen hebben, de algehele vaagheid over wie erachter schuilgaat, de achtereenvolgende intrekkingen van btw-identiteitsnummers, het niet-betaald zijn van btw, de enkele verklaring van een statutair directeur) en voor hetgeen van enkele van die vennootschappen meer in het bijzonder bekend is, bestaat geen andere logische verklaring dan dat zij vehikels zijn geweest voor het plegen van btw-fraude. Die Britse vennootschappen, althans de meeste daarvan, waren kennelijk lege hulzen (c.q. katvangers). Met hen kunnen dan ook niet daadwerkelijk rechtsbetrekkingen tot levering van het schroot zijn aangegaan, zodat zij niet de afnemers van de leveringen van het schroot afkomstig van [B] kunnen zijn. Wie de werkelijke afnemers daarvan wel zijn geweest, is daardoor grotendeels verhuld.
Daarbij heeft [B] , na aanvankelijk rechtstreeks te hebben gefactureerd aan de Britse vennootschappen, op enig moment eerst [A] en daarna [D] als tussenschakel naar voren geschoven, terwijl daarvoor in het dossier geen enkele zakelijke argumenten zijn aangetroffen. Integendeel, uit de stukken blijkt van een vergaande bemoeienis van [B] met beide bedrijven, hetgeen ongebruikelijk is bij vennootschappen die niet tot eenzelfde concern behoren, zoals in dit geval geldt voor [B] , [A] en [D] . Dat vraagt om een afdoende verklaring, die niet is gegeven. Daarbij komt dat onderhandelingen en de resultaten daarvan over de condities van leveringen door [B] aan [A] , respectievelijk [D] , niet zijn aangetroffen. De gestelde ‘gunfactor’ – [B] en de [familie verdachten] zouden [medeverdachte 1] uit vriendschap hebben gegund ‘wat geld te verdienen’ – acht het hof ongeloofwaardig in het licht van de miljoenenomzet die daarmee ten koste van [B] aan [medeverdachte 1] gegund zou zijn. Het hof concludeert dan ook dat [A] en [D] geen zelfstandige economische betekenis hebben gehad. Het door [B] tussenschuiven van [A] en [D] , zonder enige realiteitswaarde, sterkt het hof in de overtuiging dat [B] , samen met [A] en [D] , de btw-fraude heeft geïnitieerd en heeft geprobeerd deze zo lang mogelijk onopgemerkt te laten blijven.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [B] , [A] en [D] hebben geweten van de btw-fraude, dat zij de goede werking van het btw-stelsel in gevaar hebben gebracht door desondanks facturen uit te reiken aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemers van de leveringen van schroot en zij aldus zowel zelf btw-fraude hebben gepleegd als wisten van btw-fraude bij/door de vennootschappen aan wie zij schroot hebben gefactureerd. Zij hebben daarom ten onrechte, want te kwader trouw, aanspraak gemaakt op voordelen ingevolge de btw-wetgeving (als het niet de toepassing van het nultarief is, dan wel het recht op aftrek van voorbelasting bij de aanschaf van het schroot van andere ondernemers), en door die voordelen doelbewust toch te claimen in de btw-aangiften, heeft in elk geval [B] opzettelijk onjuiste aangiften gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een constructie, gericht op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het verhullen daarvan door het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie. Daarbij is de samenwerking met en wetenschap van de verschillende participanten in die constructie voor een geslaagde uitvoering daarvan onontbeerlijk geweest:
- [B] voor het indienen van o.a. onjuiste btw-aangiftes en voor het maken van valse facturen;
- [medeverdachte 2] voor het geven van de voor de btw-fraude relevante opdrachten aan (onder andere) [medeverdachte 1] en het onderhouden van de contacten in het Verenigd Koninkrijk;
- [medeverdachte 3] voor het uitvoeren van de voor de btw-fraude relevante boekhoudkundige verwerking en voor het geven van instructies;
- [medeverdachte 4] , bestuurder en eindverantwoordelijke, voor de controle van de facturen, voor het tekenen van de aangiften omzetbelasting en voor toezicht op de betalingen;
- [A] en haar bestuurder [medeverdachte 1] en [D] en haar bestuurder [medeverdachte 5] voor de administratieve verwerking van schijntransacties waardoor de fraude langer onopgemerkt kon blijven.
Het hof is mitsdien van oordeel dat de facturen en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten tussen [B] en [A] , op basis waarvan [A] schroot zou hebben gekocht, gebaseerd zijn op schijnhandelingen. Voor intracommunautaire prestaties die [A] aan Britse vennootschappen zou hebben verricht, geldt dit eveneens. [A] is slechts als tussenschakel opgetreden om te verhullen dat [B] btw-fraude pleegde, met gebruikmaking van Britse vennootschappen. Daarom is in strijd met de waarheid in de aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 (bij vraag 3b) omzet vermeld in verband met intracommunautaire leveringen. Daardoor heeft [A] echter niet te weinig omzetbelasting op aangifte voldaan. Zij heeft in werkelijkheid geen belastbare feiten verricht waarvoor zij omzetbelasting verschuldigd kan zijn geworden en ook ontbreekt een andere grond om omzetbelasting van haar te heffen.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
De onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 zijn naar het oordeel van het hof (...) vals opgemaakt, omdat daarin in strijd met de waarheid is vermeld dat [A] omzet heeft behaald door het verrichten van (intracommunautaire) leveringen. De valse aangiften hadden ten doel de schijn te wekken dat niet [B] de prestaties verrichtte maar [A] . De aangiften zijn ingediend bij de belastingdienst en hadden het oogmerk om ze als echt en onvervalst te gebruiken.”
2.4
Het cassatiemiddel faalt. Voor zover het klaagt over de bewijsoordelen die zijn opgenomen in voornoemd arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468, faalt het op de in dat arrest genoemde gronden. Voor zover het in aanvulling daarop klaagt over de specifiek in de zaak tegen de verdachte onder 1 bewezenverklaarde feiten, faalt het om de redenen die staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.