ECLI:NL:HR:2025:1100

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
24/02469
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over BTW-fraude bij levering van schrootmateriaal naar het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1985, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op BTW-fraude met betrekking tot de levering van schrootmateriaal vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk, voorafgaand aan de Brexit. De verdachte werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door de rechtspersoon [B] B.V. in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017. Het hof had in eerste aanleg vrijspraak verleend, maar de Hoge Raad oordeelde dat de bewijsklacht over de onjuistheid van de aangiften faalde, evenals de klacht over de kwalificatie van de feiten. De Hoge Raad verwees naar eerdere arresten en concludeerde dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan de frauduleuze handelingen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de eerdere oordelen van het hof, waarbij de rol van de verdachte in de fraude werd benadrukt, evenals de samenwerking met andere betrokkenen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van bestuurders en feitelijke leidinggevenden in belastingfraudezaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/02469
Datum8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001177-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat [B] B.V. (hierna: [B] ) de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde aangiften omzetbelasting “onjuist of onvolledig” heeft gedaan, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
2.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“ [B] B.V. in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting (ten name van [B] B.V.) betreffende:
- de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2015, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand september 2015, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2016 en
- de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand november 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand december 2016, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand april 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand september 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2017, en
- de aangifte omzetbelasting over de maand november 2017,
telkens onjuist of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen bij de Inspecteur der belastingen, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, welke onjuistheid of onvolledigheid telkens hierin bestond dat op de aangiften telkens een onjuist bedrag inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%), althans een onjuist bedrag aan te betalen omzetbelasting werd opgegeven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging de verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.3
De bewijsvoering is – voor zover het betreft het “onjuist of onvolledig” doen van de genoemde aangiften omzetbelasting door [B] – weergegeven in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 2.1.2).
2.4
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 3).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het tweede cassatiemiddel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Verder klaagt het cassatiemiddel dat het hof het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd.
3.2
De bewezenverklaring van feit 1 is hiervoor weergegeven onder 2.2. De bewezenverklaring van feit 2 is (verkort) weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1.6.
3.3
In aanvulling op de vaststellingen van het hof waarnaar onder 2.3 is verwezen, houdt de bewijsvoering wat betreft de rol van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten verder nog in:
- over het door de verdediging ingenomen standpunt:
“Ten aanzien van beide feiten is (...) aangevoerd dat de verweten gedragingen niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend, omdat de benodigde wetenschap als pleger of feitelijk leidinggever ontbreekt.”
- over het feitelijk leidinggeven door de verdachte:
“Zoals hiervoor, onder III.1 is overwogen, is de verdachte per 1 juni 2014 commercieel directeur en volledig gevolmachtigde van [B] , de vennootschap waarvan zijn broer [medeverdachte 1] bestuurder is, en heeft hij zich vanaf 2014 bezig gehouden met de inkoop van alle soorten (metaal) en de verkoop van non-ferro; de verdachte onderhield de contacten met de Engelse afnemers.
Zoals hiervoor, onder IV is overwogen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [B] , [A] en [D] hebben geweten van de btw-fraude, dat zij de goede werking van het btw-stelsel in gevaar hebben gebracht door desondanks facturen uit te reiken aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemer(s) van de levering van schroot en zij aldus zowel zelf btw-fraude hebben gepleegd als wisten van btw-fraude bij/door de vennootschappen aan wie zij schroot hebben gefactureerd, zij daarom ten onrechte, want te kwader trouw, aanspraak hebben gemaakt op voordelen ingevolge de btw-wetgeving (als het niet de toepassing van het nultarief is, dan wel het recht op aftrek van voorbelasting bij de aanschaf van het schroot van andere ondernemers), en door die voordelen doelbewust toch te claimen in de btw-aangiften, heeft [B] opzettelijk onjuiste aangiften gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een constructie, gericht op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het verhullen daarvan door het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie. Daarbij is de samenwerking met en wetenschap van de verschillende participanten in die constructie voor een geslaagde uitvoering daarvan onontbeerlijk geweest:
- [B] voor het indienen van o.a. onjuiste btw-aangiftes en voor het maken van valse facturen;
- [verdachte] , verdachte, voor het geven van de voor de btw-fraude relevante opdrachten aan (onder andere) [medeverdachte 3] en het onderhouden van de contacten in het Verenigd Koninkrijk;
- [medeverdachte 2] voor het uitvoeren van de voor de btw-fraude relevante boekhoudkundige verwerking en voor het geven van instructies;
- [medeverdachte 1] , bestuurder en eindverantwoordelijke, voor de controle van de facturen, voor het tekenen van de aangiften omzetbelasting en voor toezicht op de betalingen;
- [A] en haar bestuurder [medeverdachte 3] en [D] en haar bestuurder [medeverdachte 4] voor de administratieve verwerking van schijntransacties waardoor de fraude langer onopgemerkt kon blijven.
Het hof is van oordeel dat de verdachte een sturende rol hierin heeft gehad, zoals ook volgt uit de onder III.5 weergegeven whatsappberichten. Zo mag [medeverdachte 3] pas een factuur opmaken als [medeverdachte 5] het heeft besproken met de verdachte: “Yes mate no invoice until I discuss with [verdachte] thanks have nice weekend" (whatsappbericht van 27 september 2015) en mag [medeverdachte 3] pas het door [medeverdachte 2] voor hem in de Engelse taal opgestelde e-mailbericht betreffende uitstaande facturen omtrent schroot versturen als de verdachte akkoord is: "Ik kopieer dit ff naar [verdachte] of die het ermee eens is (...) [verdachte] zegt is goed, dus antwoord dat maar” (whatsappbericht van 19 januari 2017). De verdachte heeft daarbij contact onderhouden met [medeverdachte 5] , die blijkens de inhoud van de whatsappberichten zicht heeft op Britse vennootschappen en afnemers in de schroothandel en informatie doorgeeft op basis waarvan de verdachte in Nederland facturen laat opmaken (zie onder meer de whatsappberichten van 26 en 27 november 2015).
Feit 1, primair
Het hof oordeelt op grond van al het voorgaande dat de verdachte een belangrijke controlerende en initiërende rol had ten aanzien van leveringen door [B] , ook via [A] en [D] , aan Britse vennootschappen en vervolgens aan de uiteindelijke afnemers. Hij had derhalve inzicht in de gehele handelsketen waarin BTW-fraude werd gepleegd. Gelet op zijn rol in voornoemde samenwerking met onder andere [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , die erop was gericht om ten onrechte het 0% tarief toe te passen op leveringen aan Britse vennootschappen, acht het hof bewezen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [B] in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017.
Feit 2, primair
In de bedrijfsadministratie van [B] en van [A] bevinden zich onder meer 15 verkoopfacturen van [B] aan [A] betreffende leveringen door [B] aan [A] . Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat door het tussenschuiven van [A] bij transacties tussen [B] en de uiteindelijke afnemers sprake is van schijntransacties tussen [B] en [A] . Het gevolg hiervan is dat de door [B] in haar bedrijfsadministratie opgenomen verkoopfacturen vals zijn. Gelet op de hiervoor genoemde sturende en initiërende rol van de verdachte in de constructie, waarvan het opstellen van valse facturen onderdeel vormde, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte wist dat deze facturen vals waren en dat hij ook aan dit strafbare feit feitelijk leiding heeft gegeven.”
3.4
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2025.