Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
8 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1988, was betrokken bij een strafzaak die draaide om BTW-fraude met betrekking tot de levering van schrootmateriaal vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk, voorafgaand aan de Brexit. De verdachte werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door de rechtspersoon [B] B.V. in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017. Het hof had eerder geoordeeld dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan het doen van onjuiste aangiften, wat resulteerde in te weinig geheven belasting.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel van de verdachte verworpen. De eerste klacht betrof de onjuistheid van de aangiften omzetbelasting, die volgens het hof onjuist of onvolledig waren gedaan. De Hoge Raad verwees naar eerdere arresten en oordeelde dat de argumenten van de verdachte niet opgingen. De tweede klacht betrof de motivering van de bewezenverklaring van feitelijk leidinggeven, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de verdachte een belangrijke rol had gespeeld in de frauduleuze constructie. De bewijsvoering toonde aan dat de verdachte goed op de hoogte was van de malafide transacties en dat hij feitelijk leiding had gegeven aan het doen van onjuiste aangiften.
De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken en dat de eerdere oordelen van het hof standhielden. De zaak had ook samenhang met andere zaken, wat de complexiteit van de fraude onderstreepte. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de veroordeling van de verdachte en de verwerping van het cassatieberoep.