Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Bespreking van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
8 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 24 juni 2024 werd gewezen. De zaak betreft een verdachte, [D] B.V., die betrokken was bij BTW-fraude met betrekking tot de levering van schrootmateriaal vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk, voorafgaand aan de Brexit. De verdachte fungeerde als tussenschakel in de handelsketen. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken van de beschuldigingen, maar het gerechtshof heeft in hoger beroep de bewezenverklaring van de feiten overwogen.
De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende cassatiemiddelen die door de advocaat van de verdachte, W. de Vries, zijn ingediend. De advocaat-generaal, P.J. Wattel, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of het hof een verrassingsbeslissing heeft genomen door de verdediging niet in staat te stellen inhoudelijk te reageren op de voorgenomen bewezenverklaring. Daarnaast is er een discussie geweest over het gebruik van app-gesprekken als bewijs en de rol van C B.V. in de handelsketen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de cassatiemiddelen falen om de redenen die zijn vermeld in een eerder arrest met nummer 24/02491, dat op dezelfde dag is uitgesproken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.