ECLI:NL:HR:2025:1131

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
24/04449
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; rechtsgeldigheid van de navorderingsaanslag en de mogelijkheid tot vermindering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De belanghebbende, vertegenwoordigd door M.B. Weijers, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 29 oktober 2024 had geoordeeld over de navorderingsaanslag die door de Inspecteur was opgelegd. De belanghebbende betwistte de navorderingsaanslag, stellende dat bij de oorspronkelijke aanslag te veel premie volksverzekeringen was geheven, omdat hij een deel van het jaar 2011 niet premieplichtig was in Nederland.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de belanghebbende faalde, en dat de Inspecteur bij de navorderingsaanslag niet meer premie mocht navorderen dan oorspronkelijk te weinig was geheven. De Hoge Raad benadrukte dat de belanghebbende de navorderingsaanslag kan bestrijden met argumenten die betrekking hebben op de hoogte van de verschuldigde premie, en dat de oorspronkelijke aanslag niet het voorwerp van de procedure over de navorderingsaanslag is. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het verduidelijkt hoe navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen moeten worden beoordeeld, en welke argumenten belanghebbenden kunnen aanvoeren in procedures tegen dergelijke aanslagen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/04449
Datum11 juli 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 oktober 2024, nrs. BK-23/306 en BK-23/307 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 21/5313 en SGR 21/5314) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.B. Weijers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 6 juni 2025 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het maximale bedrag aan premie volksverzekeringen is geheven. Bij die aanslag is te weinig inkomstenbelasting geheven doordat te weinig inkomsten in aanmerking zijn genomen.
2.2
De Inspecteur heeft dat hersteld door aan belanghebbende een navorderingsaanslag over het jaar 2011 op te leggen. Volgens het aanslagbiljet betreft deze navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
2.3
Belanghebbende heeft de navorderingsaanslag voor het Hof onder meer bestreden met het argument dat bij de oorspronkelijke aanslag te veel premie volksverzekeringen is geheven. Hij betoogt dat hij een deel van het jaar 2011 niet premieplichtig was in Nederland.
2.4
Het Hof heeft dit verweer van belanghebbende verworpen, overwegende dat de navorderingsaanslag alleen betrekking heeft op navordering van inkomstenbelasting.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt dat de Inspecteur een gecombineerde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2011 heeft opgelegd, en daarmee ook de premie volksverzekeringen opnieuw aan de orde heeft gesteld. Op grond daarvan moet belanghebbende volgens het middel de verschuldigdheid van die premie in deze procedure aan de orde kunnen stellen.
3.2
Het middel faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 4.30 tot en met 4.32 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.3.1
Opmerking verdient nog dat wanneer, anders dan in dit geval, bij een navorderingsaanslag zowel premie volksverzekeringen als inkomstenbelasting wordt nagevorderd, de inspecteur daarbij op grond van artikel 58, lid 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen in samenhang met artikel 16, lid 1, AWR, niet meer premie mag navorderen dan de oorspronkelijk te weinig geheven premie. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een dergelijke navorderingsaanslag is het daarom van belang vast te stellen wat het bedrag aan premie is dat de belanghebbende is verschuldigd, en waarvoor hij dus had moeten worden aangeslagen.
3.3.2
De belanghebbende kan een dergelijke navorderingsaanslag dan ook bestrijden met alle argumenten die inhouden dat daarbij meer premie is nagevorderd dan bij de oorspronkelijke aanslag te weinig is geheven, met als gevolg dat bij de oorspronkelijke aanslag en de navorderingsaanslag tezamen meer premie wordt geheven dan hij in totaal is verschuldigd. Hij hoeft zich hierbij dus niet te beperken tot argumenten die betrekking hebben op het feit dat aanleiding is geweest voor de navordering. De belanghebbende kan de navorderingsaanslag daarom ook bestrijden met het argument dat bij de oorspronkelijke aanslag ten onrechte rekening is gehouden met een premieverhogende omstandigheid, zoals een bedrag dat bij de vaststelling van het premie-inkomen buiten aanmerking had moeten blijven. Evenzo kan de belanghebbende de navorderingsaanslag bestrijden met het argument dat bij de oorspronkelijke aanslag ten onrechte geen of onvoldoende rekening is gehouden met een premieverlagende omstandigheid, zoals een vrijstelling, aftrekpost of heffingskorting. De omstandigheid dat de oorspronkelijke aanslag inmiddels onherroepelijk vaststaat, kan daaraan niet afdoen. Beslissend is immers of de navorderingsaanslag, gelet op de hoogte van de in totaal verschuldigde premie, tot een te hoog bedrag is vastgesteld. [3]
3.3.3
Indien de rechter dergelijke argumenten in een procedure over een navorderingsaanslag gegrond bevindt, kan hij die aanslag verminderen of in voorkomend geval vernietigen. Hij kan in een procedure over een navorderingsaanslag echter niet overgaan tot vermindering of vernietiging van de oorspronkelijke aanslag, ook niet als hij naar aanleiding van de argumenten van de belanghebbende tot de slotsom komt dat die aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De oorspronkelijke aanslag is immers niet het voorwerp van de procedure over de navorderingsaanslag.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.

Voetnoten

3.Vgl. HR 8 februari 1917, ECLI:NL:HR:1917:215, HR 12 april 1922, ECLI:NL:HR:1922:248, HR 5 februari 1930, ECLI:NL:HR:1930:351, en HR 18 juni 1952, ECLI:NL:HR:1952:115. Vgl. ook meer recent HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1513, rechtsoverweging 3.4.2.