In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2025 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, [X], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 februari 2024, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2016 tot en met 2018, alsook de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2017 en 2018, inclusief boetebeschikkingen en beschikkingen inzake belastingrente.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het Hof niet kunnen slagen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen om advies uit te brengen, maar de Hoge Raad heeft besloten het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals toegestaan onder artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.
Het arrest is gewezen door vice-president J.A.R. van Eijsden, met medewerking van raadsheren M.T. Boerlage en W.A.P. van Roij, en is openbaar uitgesproken op 19 september 2025.