ECLI:NL:HR:2025:1367

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
24/02055
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beklag inzake beslag op geldbedrag in het kader van strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om een beklag van de klaagster over een beslag dat in 2017 is gelegd op een geldbedrag van € 170.100, dat werd aangetroffen in de tuin van haar voormalige woning. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag, omdat de termijn voor het indienen van het beklag volgens artikel 552a.4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) was verstreken. De klaagster had het beklag ingediend na de termijn van twee jaar na de inbeslagneming, terwijl de strafzaak tegen haar op 27 oktober 2023 was geseponeerd. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de termijn van artikel 552a.3 Sv, die drie maanden na het eindigen van de vervolging is. De Hoge Raad merkt op dat in dit geval geen vervolging is ingesteld, waardoor de termijn voor het indienen van het beklag twee jaar na inbeslagneming geldt. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de klaagster, omdat de termijn voor het indienen van het beklag is verstreken en de klaagster zich niet kan beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van het voorwerp. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/02055 B
Datum23 september 2025
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 mei 2024, nummer RK 24/005581, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben de advocaten N. van Schaik en H. Brentjes bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank bij haar beslissing over de ontvankelijkheid van het beklag ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de termijn die wordt bedoeld in artikel 552a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.2
De procesgang in deze zaak, de stukken en de relevante onderdelen uit de beschikking van de rechtbank zijn weergegeven en samengevat in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2 en 3.3. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Beslissing van de enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het op 3 maart 2024 ter griffie van deze rechtbank ingekomen klaagschrift, op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), van
[klaagster] ,
(...)
Procesgang
Het klaagschrift strekt tot afgifte/teruggave van het in beslag genomen voorwerp, te weten: een geldbedrag van € 170.100,-.
De raadkamer heeft kennis genomen van:
* de inhoud van een afschrift van drie processen-verbaal met BVH-nummer 2017248982 en de respectieve documentcodes 20200803.1102, 20221227.0942 en 20240412.0815,
* van de beslissing van de enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank van 9 oktober 2022,
* van de sepotbeslissing van 27 oktober 2023, inhoudende dat klaagster niet langer wordt vervolgd wegens witwassen,
* van de beslissing van de enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank van 21 november 2023 (de Hoge Raad begrijpt: 5 december 2023),
* van voornoemd klaagschrift, en
* van het schriftelijk advies van de officier van justitie d.d. 26 april 2024.
De raadkamer heeft op 7 mei 2024 klaagster, haar raadsman en de officier van justitie [naam 1] , in openbare raadkamer gehoord.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken:
1. onder [betrokkene 1] is op 14 augustus 2017 op de voet van artikel 94 Sv in beslag genomen: voornoemd geldbedrag;
2. [betrokkene 1] heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. klaagster heeft gesteld rechthebbende te zijn van hetgeen in beslag is genomen;
4. het beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [verdachte] als verdachte.
Op grond van de stukken moet [betrokkene 1] als belanghebbende worden aangemerkt in de zin van artikel 552a Sv. [betrokkene 1] is op de hoogte gebracht van het onderhavige klaagschrift, de behandeling in raadkamer en is gewezen op de mogelijkheid zelf de teruggave te vragen.
[betrokkene 1] en haar echtgenoot zijn verschenen in de raadkamer.
Beoordeling
Standpunt van klaagster
De raadsman van klaagster heeft - kort samengevat - aangevoerd dat het bij een opgraving in de tuin van klaagsters voormalige woning gevonden geldbedrag rechtstreeks afkomstig is uit de opbrengsten van klaagsters voormalige, aanvankelijk gedoogde, coffeeshop [A] . Klaagster heeft over de herkomst van dit geld een concrete en verifieerbare verklaring afgegeven bij haar verhoor door de politie.
Standpunt belanghebbende
De belanghebbende maakt aanspraak op het geldbedrag als eigenaar van de gevonden schat, tenzij blijkt dat anderen een sterker recht hebben op het in beslag genomen goed.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie meent dat klaagster primair niet-ontvankelijk is in haar beklag omdat er niet tijdig is geklaagd na de inbeslagneming respectievelijk het sepot.
Klaagster is bovendien geen belanghebbende: zowel de politie als het OM gaat ervan uit dat het geldbedrag eigendom was van de op 22 februari 2020 overleden [verdachte] en dat het afkomstig is uit enig misdrijf en daarmee vatbaar voor verbeurdverklaring gezien de vindplaats, de verpakking, de coupures en de van toepassing zijnde witwastypologieën.
De raadkamer overweegt als volgt.
Op 14 augustus 2017 is beslag gelegd op een geldbedrag van € 170.100,-, dat (in een getapete plastic doos, in coupures van € 500 en € 200 ) is aangetroffen in een tuin van een woning aan de [a-straat 1] in [plaats] waar klaagster gewoond heeft en ingeschreven stond tot 28 juni 2015. Dit beslag is gelegd ter waarheidsvinding en ter verbeurdverklaring onder [betrokkene 1] , de nieuwe bewoonster van dat perceel.
Klaagster is op 6 augustus 2020 als verdachte gehoord door de politie over dit gevonden geldbedrag en heeft toen van de beslaglegging kennis gekregen. Klaagster stelt dat het beslag moet worden beëindigd en het geld aan haar moet worden teruggegeven, omdat klaagster eigenaar zou zijn van dit geldbedrag en het geld niet afkomstig is uit enig misdrijf.
Klaagster heeft eerder - op 9 oktober 2022 - een klaagschrift ingediend met dezelfde conclusie: afgifte/teruggave van dit geldbedrag aan haar. Dat klaagschrift is bij beslissing van 13 december 2022 door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard vanwege het verstrijken van de termijn van 2 jaren na inbeslagneming.
De strafzaak tegen klaagster, inhoudende het witwassen van het geldbedrag van € 170.100,-, is op 27 oktober 2023 geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.
De rechtbank heeft ten slotte op 5 december 2023 beslist dat de strafzaak tegen klaagster geëindigd is.
Wanneer de zaak (nog) niet vervolgd is, geldt de termijn voor beklag van art. 552a lid 4 Sv (2 jaar na inbeslagneming, waarbij voor het “zo spoedig mogelijk” acht wordt geslagen op het moment van kennisneming van het beslag). Die 2 jaar zijn verlopen. Dat moet (opnieuw) leiden tot niet-ontvankelijkheid van dit beklag. Dat inmiddels een strafzaak tegen klaagster als verdachte was gestart en vervolgens geseponeerd maakt de zaak niet tot “vervolgde zaak” waar art. 552a lid 3 Sv naar verwijst (HR 15-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1583). De beslissing van 5 december 2023 brengt hierin ook geen verandering.
Ten overvloede overweegt de raadkamer dat dit een en ander de plicht van het OM tot teruggave van het beslagene zodra het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert, niet opheft. Bij dat belang van strafvordering zijn vraagtekens te plaatsen, omdat de officier van justitie verbeurdverklaring voorziet, maar de enige mogelijke verdachte in verband waarmee dit zou kunnen worden bevolen, is overleden, terwijl de zaak tegen de andere verdachte (klaagster) is geseponeerd.
Beslissing.
De rechtbank verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag.”
2.3.1
Artikel 29f lid 1 Sv luidt:
“Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.”
2.3.2
Artikel 552a leden 3 en 4 Sv luidt:
“3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen (...) ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming (...) ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming (...) is geschied (...). De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid.”
2.4
Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat het geldbedrag van € 170.100 op grond van artikel 94 Sv is inbeslaggenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat, telkens zonder dat door het openbaar ministerie een rechter in de zaak is betrokken, het openbaar ministerie de zaak tegen de klaagster op 27 oktober 2023 heeft geseponeerd en dat de rechtbank op 5 december 2023 op grond van artikel 29f Sv heeft beslist dat de zaak tegen de klaagster is geëindigd. In zo’n geval is sprake van een situatie waarin geen vervolging is ingesteld als bedoeld in artikel 552a lid 4 Sv, zodat een beklag uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming moet zijn ingediend. Het cassatiemiddel stuit hierop af.
2.5
Opmerking verdient het volgende. In dit geval kan de klaagster zich – als gevolg van de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.14 aangeduide beperkingen die de huidige regeling van de beklagtermijn in artikel 552a leden 3 en 4 Sv met zich brengt – niet op grond van artikel 552a Sv beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van een voorwerp. Dat doet echter niet af aan het feit dat in het geval het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, het openbaar ministerie op grond van artikel 116 Sv over de beslaglegging zal moeten beslissen en het beslag in beginsel zal moeten beëindigen (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1583).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 september 2025.