ECLI:NL:HR:2025:1391

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
24/01975
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen IB/PVV en de toerekening van kennis en inzichten van een adviseur

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 tot en met 2018. De belanghebbende, vertegenwoordigd door J.F. van Dijk, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 9 april 2024 had geoordeeld over de navorderingsaanslagen die door de Inspecteur waren opgelegd. De Inspecteur had vastgesteld dat de belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 geen aangiften had gedaan, en voor de jaren 2017 en 2018 te lage bedragen had opgegeven. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de belanghebbende in redelijkheid niet kon menen dat de primitieve aanslagen op goede gronden waren vastgesteld. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissingen over de navorderingsaanslagen en de daarmee samenhangende beschikkingen over de jaren 2015 en 2016. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/01975
Datum26 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 april 2024, nrs. BK-23/224, BK-23/225, BK-23/236 tot en met BK-23/239, BK-24/250 en BK-24/251 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 21/7208 tot en met SGR 21/7215) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2015 tot en met 2018 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen, de voor die jaren opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.F. van Dijk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Dit stuk bevat klachten die niet anders kunnen worden begrepen dan als nieuwe, buiten de daarvoor geldende termijn voorgestelde, gronden van het beroep in cassatie. De Hoge Raad gaat aan die klachten voorbij
. [2]
De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 24 januari 2025 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [3]
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende drijft sinds 1 januari 2013 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, en heeft daarmee (onder meer) over elk van de jaren 2013 tot en met 2018 winst behaald.
2.2
Hij heeft voor de jaren 2013 tot en met 2016 geen aangiften gedaan voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De Inspecteur heeft hem daartoe ook niet uitgenodigd. Wel heeft de Inspecteur hem uitgenodigd tot het doen van aangiften voor de IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018. Belanghebbende heeft die aangiften ook gedaan, zij het naar te lage bedragen.
2.3
De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld om de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangiften voor de omzetbelasting van belanghebbende over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019. Daartoe heeft hij op 12 februari 2020 een bezoek gebracht aan de woning van belanghebbende. Tijdens het onderzoek is gebleken dat de bevindingen van het onderzoek ook gevolgen hebben voor de inkomstenbelasting. Het onderzoek is daarom uitgebreid tot de inkomstenbelasting.
2.4
Gedurende het onderzoek heeft de Inspecteur via het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst aan belanghebbende aanslagen in de IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) voor de jaren 2017 en 2018 opgelegd. Deze aanslagen zijn vastgesteld in overeenstemming met de aangiften, en wel met dagtekening 10 maart 2020 (voor 2017) en 18 april 2020 (voor 2018).
2.5
Tijdens het onderzoek heeft correspondentie plaatsgevonden tussen de Inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende. Deze correspondentie had in de eerste plaats betrekking op de stelling van belanghebbende dat hij voor de jaren 2015 en 2016 geen aangifte voor de IB/PVV had gedaan omdat de Inspecteur hem schriftelijk zou hebben laten weten dat geen aangifte hoefde te worden gedaan. De Inspecteur had tijdens het bezoek op 12 februari 2020 gevraagd om deze brieven aan hem op te sturen. De uitkomst van de correspondentie was dat zulke brieven niet te vinden waren. Verder had de correspondentie betrekking op autokosten die in de aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 2018 waren verwerkt. De Inspecteur heeft belanghebbende op 23 juni 2020 herinnerd aan het verzoek om informatie over die kosten dat hij had gedaan in een e-mail van 7 mei 2020. Belanghebbende heeft naar aanleiding daarvan op 30 juni 2020 per e-mail gegevens over die autokosten aan de Inspecteur verstrekt.
2.6
De Inspecteur heeft op grond van de uitkomsten van het onderzoek geconcludeerd dat belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 ten onrechte geen aangiften voor de IB/PVV heeft gedaan, en dat hij voor de jaren 2017 en 2018 een te lage winst heeft verantwoord in zijn aangiften voor de IB/PVV. De Inspecteur heeft vervolgens over al deze jaren navorderingsaanslagen in de IB/PVV en de Zvw opgelegd.
2.7
De omvang van de nagevorderde bedragen is niet in geschil. De nagevorderde bedragen over de jaren 2017 en 2018 belopen voor elk van die jaren meer dan 30 procent van de bedragen die op grond van de wet verschuldigd zijn.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur bevoegd was om aan belanghebbende navorderingsaanslagen over de jaren 2017 en 2018 op te leggen.
3.2
Het Hof heeft in de eerste plaats beoordeeld of de Inspecteur navordering over deze jaren kan baseren op een nieuw feit. Het is tot de slotsom gekomen dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van een nieuw feit.
3.3
Vervolgens heeft het Hof onderzocht of navordering over de jaren 2017 en 2018 kan worden gebaseerd op de aanwezigheid van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR. Het heeft daartoe overwogen dat de aangiften voor de jaren 2017 en 2018 automatisch zijn afgedaan en dat voor die jaren geen handmatige beoordeling heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden is sprake van een fout als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van aangiften die in beginsel voor navordering in aanmerking komt, mits voldaan is aan het kenbaarheidsvereiste. Het Hof heeft vastgesteld dat de te weinig geheven belasting in 2017 en 2018 ten minste 30 procent van de op grond van de wet verschuldigde belasting bedraagt. Dit betekent dat van rechtswege het bewijsvermoeden geldt dat sprake is van een voor belanghebbende kenbare fout, tenzij belanghebbende in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld.
3.4.1
Wat dit laatste betreft, heeft belanghebbende voor het Hof gesteld dat de Inspecteur als gevolg van het onderzoek ten tijde van het regelen van de primitieve aanslagen beschikte over alle relevante informatie om die aanslagen naar het juiste bedrag vast te stellen. De Inspecteur heeft die stelling ter zitting van het Hof weersproken, en daartoe aangevoerd dat na het inleidende gesprek van het onderzoek van 12 februari 2020, in juni 2020 nog is gecorrespondeerd over de autokosten.
3.4.2
Het Hof heeft deze stelling van belanghebbende verworpen. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende in redelijkheid niet menen dat de primitieve aanslagen voor de jaren 2017 en 2018, met de dagtekeningen 10 maart 2020 en 18 april 2020, op goede gronden zijn vastgesteld. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat na het gesprek op 12 februari 2020 nog veelvuldig tussen de gemachtigde van belanghebbende en de controleambtenaar is gecorrespondeerd en dat belanghebbende daarbij voor het laatst op 30 juni 2020 stukken heeft overgelegd.
3.5
Het Hof is daarom tot de slotsom gekomen dat is voldaan aan de vereisten van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR, en dat de lnspecteur op grond daarvan over de jaren 2017 en 2018 mocht navorderen.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het derde middel richt zich tegen het hiervoor in 3.4.2 weergegeven oordeel van het Hof. Uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt volgens het middel dat belanghebbende in redelijkheid kon menen dat de aanslagen, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden zijn vastgesteld. Het middel betoogt daartoe onder meer dat de gemachtigde de gehele zaak persoonlijk heeft behandeld en dat belanghebbende, zoals het Hof ook heeft vastgesteld, zelf niet betrokken is geweest bij de administratie en het doen van aangiftewerkzaamheden.
4.2.1
Het Hof moest beoordelen of belanghebbende in redelijkheid kon menen dat de primitieve aanslagen voor de jaren 2017 en 2018 op goede gronden zijn vastgesteld. Maatgevend hiervoor is de situatie op de tijdstippen waarop belanghebbende de desbetreffende aanslagbiljetten ontving. [4]
4.2.2
De tot de gedingstukken behorende correspondentie in het kader van het onderzoek, waarop het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd, heeft grotendeels betrekking op het achterwege blijven van aangiften voor de IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom aan dat deel van de correspondentie belang toekomt bij de beoordeling wat belanghebbende met betrekking tot de primitieve aanslagen over 2017 en 2018 in redelijkheid kon menen.
4.2.3
Wat betreft de correcties over het jaar 2017 bevatten de stukken van het geding geen aanwijzing dat de correspondentie ook daarop betrekking had.
4.2.4
Wat betreft de correcties over het jaar 2018 volgt uit de gedingstukken, zoals hiervoor samengevat in 2.5, dat correspondentie over autokosten in dat jaar heeft plaatsgevonden in mei en juni 2020. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom belanghebbende op grond van deze correspondentie bij ontvangst van het op 18 april 2020 gedagtekende aanslagbiljet in redelijkheid niet kon menen dat die aanslag juist was.
4.2.5
Hetgeen hiervoor in 4.2.2 tot en met 4.2.4 is overwogen, brengt mee dat het Hof zijn hiervoor in 3.4.2 weergegeven oordeel met zijn verwijzing naar de gevoerde correspondentie niet naar behoren heeft gemotiveerd. Voor zover het middel zich richt tegen de motivering van dit oordeel, slaagt het dan ook.
4.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie)
4.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.5 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om opnieuw te beoordelen of belanghebbende – op het moment van kennisneming van de aanslagbiljetten – in redelijkheid kon menen dat de primitieve aanslagen voor de jaren 2017 en 2018 op goede gronden waren vastgesteld.
4.5.1
De stelplicht en bewijslast hiervoor liggen bij belanghebbende: hij dient feiten en omstandigheden te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, die meebrengen dat hij dit in redelijkheid kon menen. Hij beroept zich immers op een uitzondering op de regel van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR.
4.5.2
In het kader van de toepassing van deze bepaling en de door belanghebbende ingeroepen uitzondering daarop, kan de vraag aan de orde komen of, en zo ja, in hoeverre de kennis en inzichten van een adviseur, zoals in dit geval de gemachtigde, aan de belastingplichtige kunnen worden toegerekend. Met het oog daarop dient het volgende te worden opgemerkt.
4.5.3
In overeenstemming met de parlementaire toelichting, weergegeven in de onderdelen 4.7 tot en met 4.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, en de daarin genoemde rechtspraak, is het mogelijk dat kennis en inzicht van een door de belastingplichtige met betrekking tot de primitieve aanslag ingeschakelde adviseur, in dit verband aan de belastingplichtige worden toegerekend. Waar het gaat om kennis en inzicht van de belastingplichtige zelf, dient bij de toepassing van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR objectivering plaats te vinden, in die zin dat het erop aankomt wat een belastingplichtige met een gemiddelde kennis van en een gemiddeld inzicht in het fiscale recht onderkent. [5] In aansluiting daarop dient ook met betrekking tot kennis en inzicht van een adviseur objectivering plaats te vinden, en wel in die zin dat het erom gaat welke kennis en inzichten in redelijkheid kunnen worden verwacht van een adviseur als deze.

5.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissingen over de navorderingsaanslagen en de daarmee samenhangende beschikkingen over de jaren 2015 en 2016, en met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 138, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.442 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7103, rechtsoverweging 3.1.
4.Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 21 058, nr. 12, blz. 4.
5.Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 25.