Uitspraak
1.Geding in cassatie
. [2]
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 tot en met 2018. De belanghebbende, vertegenwoordigd door J.F. van Dijk, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 9 april 2024 had geoordeeld over de navorderingsaanslagen die door de Inspecteur waren opgelegd. De Inspecteur had vastgesteld dat de belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 geen aangiften had gedaan, en voor de jaren 2017 en 2018 te lage bedragen had opgegeven. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de belanghebbende in redelijkheid niet kon menen dat de primitieve aanslagen op goede gronden waren vastgesteld. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissingen over de navorderingsaanslagen en de daarmee samenhangende beschikkingen over de jaren 2015 en 2016. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het griffierecht vergoeden.