2.3Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“Vast staat dat:
- verdachte op 10 juli 2012 persoonlijk failliet is verklaard door de rechtbank Groningen;
- in de ten laste gelegde periode geen economische activiteiten werden verricht binnen [D] BV en [E] BV;
- verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan voormelde rechtspersonen.
(...)
Ten aanzien van feit 3 is ook vrijspraak bepleit.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte persoonlijk failliet was verklaard en dat dit betekent dat verdachte niet langer handelingen kan verrichten die “zijn” vermogen raken, maar dat de verdachte de beschikkingsbevoegdheid en handelingsbekwaamheid voor de onderneming waarvan hij de bestuurder is, heeft behouden. De ten laste gelegde transacties zijn handelingen van of uit [C] , [E] , [D] of [F] , zijnde rechtspersonen die door verdachte werden vertegenwoordigd. Er is, anders dan kennelijk het openbaar ministerie meent, geen sprake van vereenzelviging van verdachtes positie met die van de rechtspersonen en de privéboedel van verdachte is door de transacties niet benadeeld.
Het hof stelt voorop dat de tenlastelegging moet worden beoordeeld binnen het strafrechtelijk kader. Civiele begrippen of conclusies kunnen bij de beoordeling een rol spelen maar dat hoeft niet. In dat verband is ook relevant dat niet is gesteld noch is gebleken dat de civiele rechter die kennelijk moest oordelen, de beschikking had of zicht had op het hele strafdossier en de verklaringen van verdachte, waarover het hof wel beschikt.
Het hof is op basis van het strafdossier en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verdachte misbruik heeft gemaakt van rechtspersonen waar feitelijk hij en niet zijn medeverdachte echtgenote, te weten [medeverdachte] , feitelijk zeggenschap over had.
Het hof acht voor de bewezenverklaring mede redengevend dat:
- verdachte van 3 januari 2011 tot en met 30 september 2015 enig aandeelhouder en formeel bestuurder was van [D] BV. [D] BV is op 30 september 2015 ontbonden omdat er sinds 2003 geen jaarrekeningen waren gedeponeerd en dat bij de belastingdienst geen omzet, inkomen of enige administratie bekend was;
- verdachte ter zitting van het hof heeft bevestigd dat sprake was van een lege BV zonder activiteiten en dat hij in 2011 voorafgaand aan zijn persoonlijk faillissement een bankrekening heeft geopend op naam van [D] BV;
- [medeverdachte] , de echtgenote van verdachte, vanaf 1990 enig bestuurder en aandeelhouder was van [E] BV, zo blijkt onder meer uit een boekenonderzoek van de Belastingdienst dat afgesloten werd in 2015. De belastingdienst heeft in haar controlerapport genoteerd dat alle (bestuurs)activiteiten voor rekening komen van [verdachte] die naar eigen zeggen bij iedere bestuurshandeling gemachtigd is door [medeverdachte] . Bij de Belastingdienst zijn geen inkomen en geen omzet bekend en in genoemd boekenonderzoek heeft de Belastingdienst onder meer vastgesteld dat ontvangen bedragen mede gediend hebben ter financiering van persoonlijke uitgaven van verdachte en zijn partner, de ontvangen lening van [B] voornamelijk bestemd is geweest voor de aflossing van oude privé schulden van verdachte en zijn partner en dat overige leningen niet kunnen worden gestaafd met overeenkomsten of andere stukken;
- blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel, [medeverdachte] van 18 maart 2014 tot 8 maart 2017 als enig bestuurder van [G] BV geregistreerd stond. De naam is op 21 maart 2017 gewijzigd in [C] BV. Met ingang van 8 maart 2017 is [F] SA enig aandeelhouder en bestuurder van [C] BV. Alle aandelen van [G] BV / [C] BV waren in handen van [medeverdachte] en de kinderen van verdachte en zijn medeverdachte. Op 8 maart 2017 zijn alle 72 aandelen van [medeverdachte] verkocht aan [F] SA, vertegenwoordigd door [verdachte] .
- verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij de ondernemingen die op naam stonden van zijn vrouw heeft gebruikt en dat hij feitelijk bestuurder was en dat hij "maar marginaal" iets met die ondernemingen heeft gedaan;
- er in de ten laste gelegde periode geen zakelijke activiteiten (meer) werden verricht binnen [D] BV en [E] ;
- er in die periode geen sprake was van personeel of bedrijfspanden;
- verdachte de beschikking had over de bankrekeningen van deze rechtspersonen en daarmee privé-uitgaven deed;
- verdachte uit naam van [D] BV en [E] leningen aanging en/of afloste die met de bedrijfsvoering of activiteiten van beide BV's niets van doen hadden;
- dat de kort voor persoonlijk faillissement geopende bankrekening van [D] BV na dat faillissement gevoed werd met zeer grote bedragen waaronder contante stortingen van € 481.000 en “leningen”, onder andere een lening van € 990.000 van [E] BV terwijl van een zakelijke overeenkomst niet is gebleken. Dat dit bedrag afkomstig was van een lening van in totaal 1 miljoen euro van [B] BV aan [E] BV. [getuige] , bestuurder van [B] BV heeft verklaard dat [verdachte] die 1 miljoen euro nodig had omdat verdachte en zijn gezin ernstig bedreigd werden door Turkse mannen, hetgeen een persoonlijk en geen zakelijk belang is;
- een deel van de door verdachte geleende gelden gestort werd op een Luxemburgse bankrekening [rekeningnummer] die door verdachte zelf geopend is en die door verdachte het meest werd gebruikt;
- en verdachte in een telefoongesprek met [betrokkene 3] over zijn (verdachtes) faillissement heeft gezegd: “het interesseert mij eigenlijk helemaal geen enne kut of het er nou op ligt of niet er op ligt, ik heb er geen last van, ik heb er geen gemak van”.
Wetenschap verdachte dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld
Uit de verklaring van de [curator] blijkt dat verdachte de curator van de hierna te noemen leningen, contante stortingen, koopovereenkomsten, aflossingen, niet op de hoogte heeft gesteld terwijl verdachte daartoe wel gehouden was en kennelijk ook wist dat hij daartoe gehouden was. Uit twee zich in het dossier bevindende brieven van de curator aan verdachte van 17 juli 2012 en van 20 maart 2013 wist verdachte dat hij de verplichting had om dergelijke overeenkomsten en handelingen van tevoren aan de curator mee te delen of daarover te overleggen. Uit de verklaring van de curator blijkt ook dat verdachte als gefailleerde specifiek ten laste gelegde overeenkomsten niet mocht aangaan en die betalingen niet mocht doen of ontvangen zonder toestemming van de curator en dat de curator die toestemming niet zou hebben gegeven.
Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij een en ander niet besproken heeft met de curator en uit zijn verklaringen ter zitting van de rechtbank en het hof blijkt dat verdachte vond dat het te lang duurde dat zijn (het hof begrijpt: persoonlijk) faillissement werd opgeheven en hij iets moest doen en geld nodig had om zijn eigen problemen op te lossen en dat hij dacht dat hij als feitelijk bestuurder van de rechtspersonen wel mocht handelen.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat verdachte dus wist dat hij die handelingen als gefailleerd privépersoon niet mocht verrichten. Gezien het feit dat verdachte in die wetenschap vervolgens geldtransacties zowel via de bankrekeningen van verschillende rechtspersonen als in contant liet plaatsvinden, was sprake van “bedrieglijke” verkorting van de rechten van de schuldeisers in het faillissement van verdachte.
Onderdeel A: onttrekking van goederen aan de failliete boedel
Ten aanzien van de lening € 70.000 aan [C] (voor de aankoop van een chalet) is naar het oordeel van het hof redengevend dat:
- uit het proces-verbaal van bevindingen van FIU Nederland met bijlagen blijkt dat op 1 mei 2014 door verdachte een bedrag van € 51.000 in goederen is geleend aan [C] / [medeverdachte] ;
- op 1 mei 2014 door verdachte / [D] BV een bedrag van € 19.000 is geleend aan [C] / [medeverdachte] ;
- het betreffende chalet op 28 juli 2014 is geleverd aan [C] BV.
Ten aanzien van het bedrag van € 175.000 ontvangen (uit de lening [betrokkene 1] ) d.d. 23 maart 2017 is naar het oordeel van het hof redengevend dat:
- verdachte een lening van € 175.000 heeft afgesloten bij [betrokkene 1] op 23 februari 2017 te [plaats] ;
- [C] BV € 75.000 heeft ontvangen van [betrokkene 1] ;
- verdachte op 23 maart 2017 in een telefoongesprek aan [betrokkene 1] heeft gevraagd of het naar twee bankrekeningen mag en dat [betrokkene 1] in datzelfde telefoongesprek heeft aangegeven dat de "75" onderweg is;
- verdachte op 23 maart 2017 twee sms-berichten naar [betrokkene 1] heeft gestuurd, inhoudende respectievelijk “100k Luxemb aub” en “En rest naar NL”;
- verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard dat [betrokkene 1] een woekerrente vroeg, hij (verdachte) de lening nodig had voor de aankoop van dranken en dat hij was “opgehangen” aan [betrokkene 1] .
Ten aanzien van de bedragen van € 100.000 en € 50.000 ontvangen uit een lening van verdachte bij BV [A] , acht het hof redengevend dat:
- verdachte op 24 maart 2017 een lening van € 150.000 heeft afgesloten bij BV [A] , waarvan € 100.000 te ontvangen op de Luxemburgse bankrekening ten name van verdachte en € 50.000 contant; en
- verdachte ter zitting van het hof heeft bevestigd dat hij de lening tegen tien procent rente per jaar heeft gekregen ten behoeve van de aankoop van dranken.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder A ten laste gelegde geldbedragen heeft onttrokken aan de boedel, door de betreffende transacties buiten het zicht van de curator te laten plaatsvinden.
Het hof zal verdachte vrijspreken van de transactie van aandelen in [G] BV.
Onderdeel B: wederrechtelijke bevoordeling van schuldeisers
In verband met de aflossing(en) van de lening bij [betrokkene 2] acht het hof redengevend dat:
- uit een overeenkomst 26 april 2017 tussen verdachte en [betrokkene 2] blijkt dat verdachte eerder € 170.000 heeft geleend van [betrokkene 2] en dat daarvan in 2014 en 2015 een bedrag van € 97.500 is afgelost per bank en in contanten en dat nog een bedrag van € 72.500 open staat.
- volgens een notitie op de achterkant van een bankafschrift verdachte twee keer € 25.000 per bank heeft afgelost en er drie bedragen van respectievelijk € 30.000, € 10.000 en € 7.500 contant zijn afgelost aan [betrokkene 2] :
- uit bankafschriften blijkt dat op 26 februari 2014 en 22 april 2014 telkens € 25.000 vanuit [E] is betaald aan [betrokkene 2] .
Met betrekking tot de aflossing(en) van de lening bij [betrokkene 3] acht het hof redengevend dat:
- vanaf de bankrekening gesteld ten name van [D] BV op vijf verschillende data in augustus en september 2013 in totaal € 195.000 aan [betrokkene 3] is overgemaakt met de omschrijving "aflossing”;
- [betrokkene 3] heeft over de lening verklaard: “ik heb daar later 195.000 euro van gekregen”;
- verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij uit de door [getuige] (het hof begrijpt: [B] BV) betaalde 1 miljoen euro onder meer het bedrag van € 195.000 heeft betaald aan [betrokkene 3] .
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder B ten laste gelegde geldbedragen heeft aangewend om deze schuldeisers wederrechtelijk te bevoordelen, door de betreffende transacties buiten het zicht van de curator te laten plaatsvinden.
Onderdeel C: het niet verantwoorden van baten
In verband met de lening van € 1 miljoen bij [B] BV acht het hof redengevend dat:
- [E] op 27 augustus 2013 een lening is aangegaan bij [B] BV voor een bedrag van € 1 miljoen;
- uit een rekeningafschrift van [D] BV blijkt dat op 15 augustus 2013 een bedrag van € 250.000 en op 28 augustus 2013 een bedrag van € 750.000 is ontvangen van [B] BV;
- [getuige] , bestuurder van [B] BV, heeft bevestigd dat hij in totaal ruim € 2 miljoen aan verdachte en diens partner heeft geleend.
Ten aanzien van het totaalbedrag van € 481.000 aan contante stortingen is naar het oordeel van het hof redengevend dat:
- uit bankafschriften van [D] BV volgt dat in de periode van 10 juli 2012 tot en met de opheffing van de rekening op 11 juni 2014 in totaal een bedrag van € 481.000 aan contante stortingen is verricht op de rekening van [D] BV.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de baten uit de lening van [B] BV en de contante stortingen op de rekening van [D] BV niet heeft verantwoord door deze buiten het zicht van de curator te houden.”