ECLI:NL:HR:2025:1392

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
23/02167
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door bedrieglijke bankbreuk en onttrekking van goederen aan failliete boedel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1964, was in staat van faillissement verklaard en werd beschuldigd van faillissementsfraude, waaronder bedrieglijke bankbreuk en onttrekking van goederen aan de failliete boedel. De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende juridische vragen, waaronder of het hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van rechtspersonen en of er sprake was van benadeling van schuldeisers. Het hof had vastgesteld dat de verdachte tijdens zijn faillissement geldleningen was aangegaan en bedragen buiten het zicht van de curator had gehouden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld en dat de verdachte inderdaad zijn schuldeisers had benadeeld. De Hoge Raad vernietigde echter de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van een geldtelmachine, omdat het hof niet had vastgesteld dat het ongecontroleerd bezit in strijd was met de wet of het algemeen belang. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling van dit onderdeel. De gevangenisstraf van de verdachte werd verminderd van 38 naar 37 maanden, omdat de redelijke termijn van de procedure was overschreden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02167
Datum14 oktober 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden van 24 mei 2023, nummer 21-003613-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten Th.O.M. Dieben en G.A. Jansen-de Wolf bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen inzake het onder 3 ten laste gelegde feit, voor zover deze betreffen de passage ‘- 175.000 euro ontvangen (uit de lening van [betrokkene 1] ) d.d. 23 maart 2017; - 100.000,- euro verkregen op een Luxemburgse rekening (van verdachte) en 50.000,- euro door verdachte contant ontvangen (vanuit de lening van BV [A] (d.d. 24 maart 2017);’ en de passage ‘- 1.000.000,- euro door een lening van [B] BV d.d. 27 augustus 2013);’, alsmede de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 3

2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij, op één of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 10 juli 2012 tot en met 8 juni 2018 in Nederland, terwijl hij in staat van faillissement is verklaard (bij vonnis van de rechtbank Groningen van 10 juli 2012),
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers en (vanaf 1 juli 2016) terwijl hij wist dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:
A) tijdens het faillissement goederen aan de boedel heeft onttrokken, te weten:
- 70.000 euro geleend aan [C] BV op 1 mei 2014 (voor de aankoop van een chalet);
- 175.000 euro ontvangen (uit de lening van [betrokkene 1] ) d.d. 23 maart 2017;
- 100.000,- euro verkregen op een Luxemburgse rekening (van verdachte) en 50.000,- euro door verdachte contant ontvangen (vanuit de lening van BV [A] (d.d. 24 maart 2017);
B) (tot 1 juli 2016) ter gelegenheid van het faillissement één of meer schuldeiser(s) op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld, immers heeft hij, verdachte,
- zijn lening aan [betrokkene 2] (gedeeltelijk) afgelost door 97.500,- euro aan die [betrokkene 2] terug te betalen (in 2014 en 2015);
- zijn lening aan [betrokkene 3] (gedeeltelijk) afgelost door 195.000 euro aan die [betrokkene 3] terug te betalen (in de periode van 29 augustus 2013 tot en met 13 september 2013);
C (tot 1 juli 2016) Lasten heeft verdicht en/of baten niet heeft verantwoord, te weten:
- 1.000.000,- euro door een lening van [B] BV d.d. 27 augustus 2013);
- 481.000,- euro aan contante stortingen op de bankrekening van [D] BV (in de periode van 10 juli 2012 tot en met 11 juni 2014).”
2.2
De bewijsmiddelen zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 29.
2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“Vast staat dat:
- verdachte op 10 juli 2012 persoonlijk failliet is verklaard door de rechtbank Groningen;
- in de ten laste gelegde periode geen economische activiteiten werden verricht binnen [D] BV en [E] BV;
- verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan voormelde rechtspersonen.
(...)
Ten aanzien van feit 3 is ook vrijspraak bepleit.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte persoonlijk failliet was verklaard en dat dit betekent dat verdachte niet langer handelingen kan verrichten die “zijn” vermogen raken, maar dat de verdachte de beschikkingsbevoegdheid en handelingsbekwaamheid voor de onderneming waarvan hij de bestuurder is, heeft behouden. De ten laste gelegde transacties zijn handelingen van of uit [C] , [E] , [D] of [F] , zijnde rechtspersonen die door verdachte werden vertegenwoordigd. Er is, anders dan kennelijk het openbaar ministerie meent, geen sprake van vereenzelviging van verdachtes positie met die van de rechtspersonen en de privéboedel van verdachte is door de transacties niet benadeeld.
(...)
Het hof stelt voorop dat de tenlastelegging moet worden beoordeeld binnen het strafrechtelijk kader. Civiele begrippen of conclusies kunnen bij de beoordeling een rol spelen maar dat hoeft niet. In dat verband is ook relevant dat niet is gesteld noch is gebleken dat de civiele rechter die kennelijk moest oordelen, de beschikking had of zicht had op het hele strafdossier en de verklaringen van verdachte, waarover het hof wel beschikt.
Het hof is op basis van het strafdossier en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verdachte misbruik heeft gemaakt van rechtspersonen waar feitelijk hij en niet zijn medeverdachte echtgenote, te weten [medeverdachte] , feitelijk zeggenschap over had.
Het hof acht voor de bewezenverklaring mede redengevend dat:
- verdachte van 3 januari 2011 tot en met 30 september 2015 enig aandeelhouder en formeel bestuurder was van [D] BV. [D] BV is op 30 september 2015 ontbonden omdat er sinds 2003 geen jaarrekeningen waren gedeponeerd en dat bij de belastingdienst geen omzet, inkomen of enige administratie bekend was;
- verdachte ter zitting van het hof heeft bevestigd dat sprake was van een lege BV zonder activiteiten en dat hij in 2011 voorafgaand aan zijn persoonlijk faillissement een bankrekening heeft geopend op naam van [D] BV;
- [medeverdachte] , de echtgenote van verdachte, vanaf 1990 enig bestuurder en aandeelhouder was van [E] BV, zo blijkt onder meer uit een boekenonderzoek van de Belastingdienst dat afgesloten werd in 2015. De belastingdienst heeft in haar controlerapport genoteerd dat alle (bestuurs)activiteiten voor rekening komen van [verdachte] die naar eigen zeggen bij iedere bestuurshandeling gemachtigd is door [medeverdachte] . Bij de Belastingdienst zijn geen inkomen en geen omzet bekend en in genoemd boekenonderzoek heeft de Belastingdienst onder meer vastgesteld dat ontvangen bedragen mede gediend hebben ter financiering van persoonlijke uitgaven van verdachte en zijn partner, de ontvangen lening van [B] voornamelijk bestemd is geweest voor de aflossing van oude privé schulden van verdachte en zijn partner en dat overige leningen niet kunnen worden gestaafd met overeenkomsten of andere stukken;
- blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel, [medeverdachte] van 18 maart 2014 tot 8 maart 2017 als enig bestuurder van [G] BV geregistreerd stond. De naam is op 21 maart 2017 gewijzigd in [C] BV. Met ingang van 8 maart 2017 is [F] SA enig aandeelhouder en bestuurder van [C] BV. Alle aandelen van [G] BV / [C] BV waren in handen van [medeverdachte] en de kinderen van verdachte en zijn medeverdachte. Op 8 maart 2017 zijn alle 72 aandelen van [medeverdachte] verkocht aan [F] SA, vertegenwoordigd door [verdachte] .
- verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij de ondernemingen die op naam stonden van zijn vrouw heeft gebruikt en dat hij feitelijk bestuurder was en dat hij "maar marginaal" iets met die ondernemingen heeft gedaan;
- er in de ten laste gelegde periode geen zakelijke activiteiten (meer) werden verricht binnen [D] BV en [E] ;
- er in die periode geen sprake was van personeel of bedrijfspanden;
- verdachte de beschikking had over de bankrekeningen van deze rechtspersonen en daarmee privé-uitgaven deed;
- verdachte uit naam van [D] BV en [E] leningen aanging en/of afloste die met de bedrijfsvoering of activiteiten van beide BV's niets van doen hadden;
- dat de kort voor persoonlijk faillissement geopende bankrekening van [D] BV na dat faillissement gevoed werd met zeer grote bedragen waaronder contante stortingen van € 481.000 en “leningen”, onder andere een lening van € 990.000 van [E] BV terwijl van een zakelijke overeenkomst niet is gebleken. Dat dit bedrag afkomstig was van een lening van in totaal 1 miljoen euro van [B] BV aan [E] BV. [getuige] , bestuurder van [B] BV heeft verklaard dat [verdachte] die 1 miljoen euro nodig had omdat verdachte en zijn gezin ernstig bedreigd werden door Turkse mannen, hetgeen een persoonlijk en geen zakelijk belang is;
- een deel van de door verdachte geleende gelden gestort werd op een Luxemburgse bankrekening [rekeningnummer] die door verdachte zelf geopend is en die door verdachte het meest werd gebruikt;
- en verdachte in een telefoongesprek met [betrokkene 3] over zijn (verdachtes) faillissement heeft gezegd: “het interesseert mij eigenlijk helemaal geen enne kut of het er nou op ligt of niet er op ligt, ik heb er geen last van, ik heb er geen gemak van”.
Wetenschap verdachte dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld
Uit de verklaring van de [curator] blijkt dat verdachte de curator van de hierna te noemen leningen, contante stortingen, koopovereenkomsten, aflossingen, niet op de hoogte heeft gesteld terwijl verdachte daartoe wel gehouden was en kennelijk ook wist dat hij daartoe gehouden was. Uit twee zich in het dossier bevindende brieven van de curator aan verdachte van 17 juli 2012 en van 20 maart 2013 wist verdachte dat hij de verplichting had om dergelijke overeenkomsten en handelingen van tevoren aan de curator mee te delen of daarover te overleggen. Uit de verklaring van de curator blijkt ook dat verdachte als gefailleerde specifiek ten laste gelegde overeenkomsten niet mocht aangaan en die betalingen niet mocht doen of ontvangen zonder toestemming van de curator en dat de curator die toestemming niet zou hebben gegeven.
Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij een en ander niet besproken heeft met de curator en uit zijn verklaringen ter zitting van de rechtbank en het hof blijkt dat verdachte vond dat het te lang duurde dat zijn (het hof begrijpt: persoonlijk) faillissement werd opgeheven en hij iets moest doen en geld nodig had om zijn eigen problemen op te lossen en dat hij dacht dat hij als feitelijk bestuurder van de rechtspersonen wel mocht handelen.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat verdachte dus wist dat hij die handelingen als gefailleerd privépersoon niet mocht verrichten. Gezien het feit dat verdachte in die wetenschap vervolgens geldtransacties zowel via de bankrekeningen van verschillende rechtspersonen als in contant liet plaatsvinden, was sprake van “bedrieglijke” verkorting van de rechten van de schuldeisers in het faillissement van verdachte.
Onderdeel A: onttrekking van goederen aan de failliete boedel
Ten aanzien van de lening € 70.000 aan [C] (voor de aankoop van een chalet) is naar het oordeel van het hof redengevend dat:
- uit het proces-verbaal van bevindingen van FIU Nederland met bijlagen blijkt dat op 1 mei 2014 door verdachte een bedrag van € 51.000 in goederen is geleend aan [C] / [medeverdachte] ;
- op 1 mei 2014 door verdachte / [D] BV een bedrag van € 19.000 is geleend aan [C] / [medeverdachte] ;
- het betreffende chalet op 28 juli 2014 is geleverd aan [C] BV.
Ten aanzien van het bedrag van € 175.000 ontvangen (uit de lening [betrokkene 1] ) d.d. 23 maart 2017 is naar het oordeel van het hof redengevend dat:
- verdachte een lening van € 175.000 heeft afgesloten bij [betrokkene 1] op 23 februari 2017 te [plaats] ;
- [C] BV € 75.000 heeft ontvangen van [betrokkene 1] ;
- verdachte op 23 maart 2017 in een telefoongesprek aan [betrokkene 1] heeft gevraagd of het naar twee bankrekeningen mag en dat [betrokkene 1] in datzelfde telefoongesprek heeft aangegeven dat de "75" onderweg is;
- verdachte op 23 maart 2017 twee sms-berichten naar [betrokkene 1] heeft gestuurd, inhoudende respectievelijk “100k Luxemb aub” en “En rest naar NL”;
- verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard dat [betrokkene 1] een woekerrente vroeg, hij (verdachte) de lening nodig had voor de aankoop van dranken en dat hij was “opgehangen” aan [betrokkene 1] .
Ten aanzien van de bedragen van € 100.000 en € 50.000 ontvangen uit een lening van verdachte bij BV [A] , acht het hof redengevend dat:
- verdachte op 24 maart 2017 een lening van € 150.000 heeft afgesloten bij BV [A] , waarvan € 100.000 te ontvangen op de Luxemburgse bankrekening ten name van verdachte en € 50.000 contant; en
- verdachte ter zitting van het hof heeft bevestigd dat hij de lening tegen tien procent rente per jaar heeft gekregen ten behoeve van de aankoop van dranken.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder A ten laste gelegde geldbedragen heeft onttrokken aan de boedel, door de betreffende transacties buiten het zicht van de curator te laten plaatsvinden.
Het hof zal verdachte vrijspreken van de transactie van aandelen in [G] BV.
Onderdeel B: wederrechtelijke bevoordeling van schuldeisers
In verband met de aflossing(en) van de lening bij [betrokkene 2] acht het hof redengevend dat:
- uit een overeenkomst 26 april 2017 tussen verdachte en [betrokkene 2] blijkt dat verdachte eerder € 170.000 heeft geleend van [betrokkene 2] en dat daarvan in 2014 en 2015 een bedrag van € 97.500 is afgelost per bank en in contanten en dat nog een bedrag van € 72.500 open staat.
- volgens een notitie op de achterkant van een bankafschrift verdachte twee keer € 25.000 per bank heeft afgelost en er drie bedragen van respectievelijk € 30.000, € 10.000 en € 7.500 contant zijn afgelost aan [betrokkene 2] :
- uit bankafschriften blijkt dat op 26 februari 2014 en 22 april 2014 telkens € 25.000 vanuit [E] is betaald aan [betrokkene 2] .
Met betrekking tot de aflossing(en) van de lening bij [betrokkene 3] acht het hof redengevend dat:
- vanaf de bankrekening gesteld ten name van [D] BV op vijf verschillende data in augustus en september 2013 in totaal € 195.000 aan [betrokkene 3] is overgemaakt met de omschrijving "aflossing”;
- [betrokkene 3] heeft over de lening verklaard: “ik heb daar later 195.000 euro van gekregen”;
- verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij uit de door [getuige] (het hof begrijpt: [B] BV) betaalde 1 miljoen euro onder meer het bedrag van € 195.000 heeft betaald aan [betrokkene 3] .
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder B ten laste gelegde geldbedragen heeft aangewend om deze schuldeisers wederrechtelijk te bevoordelen, door de betreffende transacties buiten het zicht van de curator te laten plaatsvinden.
Onderdeel C: het niet verantwoorden van baten
In verband met de lening van € 1 miljoen bij [B] BV acht het hof redengevend dat:
- [E] op 27 augustus 2013 een lening is aangegaan bij [B] BV voor een bedrag van € 1 miljoen;
- uit een rekeningafschrift van [D] BV blijkt dat op 15 augustus 2013 een bedrag van € 250.000 en op 28 augustus 2013 een bedrag van € 750.000 is ontvangen van [B] BV;
- [getuige] , bestuurder van [B] BV, heeft bevestigd dat hij in totaal ruim € 2 miljoen aan verdachte en diens partner heeft geleend.
Ten aanzien van het totaalbedrag van € 481.000 aan contante stortingen is naar het oordeel van het hof redengevend dat:
- uit bankafschriften van [D] BV volgt dat in de periode van 10 juli 2012 tot en met de opheffing van de rekening op 11 juni 2014 in totaal een bedrag van € 481.000 aan contante stortingen is verricht op de rekening van [D] BV.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de baten uit de lening van [B] BV en de contante stortingen op de rekening van [D] BV niet heeft verantwoord door deze buiten het zicht van de curator te houden.”

3.Wettelijk kader, wetsgeschiedenis en relevante rechtspraak

3.1
De volgende bepalingen zijn van belang:
- artikel 20 van de Faillissementswet (hierna: Fw):
“Het faillissement omvat het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft.”
- artikel 23 Fw:
“Door de faillietverklaring verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen, te rekenen van de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen.”
- artikel 24 Fw:
“Voor verbintenissen van de schuldenaar, na de faillietverklaring ontstaan, is de boedel niet aansprakelijk dan voorzover deze ten gevolge daarvan is gebaat.”
- artikel 341, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zoals dat luidde tot 1 juli 2016:
“Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1°. hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
(...)
3°. ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;
(...).”
- artikel 341 lid 1 Sr, zoals dat luidt sinds 1 juli 2016:
“Hij die in staat van faillissement is verklaard wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:
1°. voor of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;
2°. voor of tijdens het faillissement een van zijn schuldeisers op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt.”
3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de aanpassing van artikel 341 lid 1 Sr met ingang van 1 juli 2016 houdt onder meer in:
“Het gaat in artikel 341 Sr om gedragingen die opzet vereisen. In de huidige redactie wordt in dat verband in de bepalingen nog gesproken van «ter bedrieglijke verkorting». Hiermee wordt een aanvullend opzet tot uitdrukking gebracht. (...) In een tweetal arresten heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat voor het vervullen van delictsbestanddeel «ter bedrieglijke verkorting» zogenoemd voorwaardelijk opzet volstaat; het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat door de gedraging schuldeisers benadeeld worden in hun verhaalsmogelijkheden (zie Hoge Raad 11 mei 2010, LJN: BL7662 en Hoge Raad 9 februari 2010, NJ 2010, 104) (...) Voorgesteld wordt, mede in het licht van deze jurisprudentiële ontwikkelingen, in de nieuwe formulering van artikel 341 Sr te kiezen voor een andere meer gebruikelijke formulering van het subjectieve bestanddeel – «wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld». Daardoor wordt ook in de wettekst duidelijk tot uitdrukking gebracht dat dit subjectieve bestanddeel tevens voorwaardelijk opzet omvat. Voor beoordeling van dit begeleidend opzet is het moment waarop het strafbare handelen plaatsvindt bepalend, zoals de NVB in haar advies opmerkte. Anders dan in de huidige strafbepalingen wordt door de nieuwe formulering wel vereist dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Deze benadeling moet op enig moment hebben bestaan, doch behoeft niet onherstelbaar te zijn (vgl. Hoge Raad 9 februari 2010, NJ 2010, 104).”
(Kamerstukken II 2013/14, 33994, nr. 3, p. 14.)
3.3.1
In zijn arrest van 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:128 heeft de Hoge Raad overwogen dat de wetgever, met het vervangen in de delictsomschrijving van het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers’ door het bestanddeel ‘wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’, tot uitdrukking heeft gebracht dat voor strafbaarheid op grond van deze bepaling vereist is dat niet alleen komt vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met het (voorwaardelijk) opzet om een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden te benadelen, maar ook – anders dan voorheen – dat de schuldeisers als gevolg van dat handelen daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
3.3.2
In zijn arrest van 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2021 heeft de Hoge Raad over artikel 341, aanhef en onder a sub 1˚, (oud) Sr overwogen dat die bepaling beoogt onder meer alle handelingen te treffen die de in staat van faillissement verklaarde heeft verricht ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers, waardoor wat onder het bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorde te komen, buiten zijn bereik en beheer wordt gehouden en dat daarvan geen sprake kan zijn als de betreffende goederen, omdat zij aan een derde toebehoren, buiten het faillissement blijven.

4.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 3 met de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, aan de vaststelling dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van de rechtspersonen [D] B.V. (hierna: [D] ), [E] B.V. (hierna: [E] ) en [G] B.V., opgevolgd door [C] B.V. (hierna: [C] ) het rechtsgevolg heeft verbonden dat het handelen en vermogen van de verdachte op een lijn kan worden gesteld met het handelen en vermogen van deze rechtspersonen en dat het civielrechtelijke identiteitsverschil tussen de verdachte en deze rechtspersonen kan worden weggedacht.
4.2.1
Zoals onder 2.3 is weergegeven, heeft het hof geoordeeld dat de verdachte feitelijk de zeggenschap had over de rechtspersonen [D] en [E] , en dat hij misbruik maakte van deze rechtspersonen, in welk verband het hof, kort gezegd, het volgende heeft vastgesteld.
De verdachte was enig aandeelhouder en formeel bestuurder van [D] en binnen [E] verrichte hij alle (bestuurs)activiteiten. Binnen deze twee rechtspersonen werden in de tenlastegelegde periode geen zakelijke activiteiten verricht of een onderneming gedreven. De aandelen van [C] waren in handen van de vrouw en kinderen van de verdachte, en zijn in 2017 verkocht aan [F] SA, vertegenwoordigd door de verdachte.
De verdachte kon beschikken over de bankrekeningen van [D] en [E] en gebruikte deze voor privé-uitgaven. De rekening van [D] werd gevoed met zeer grote geldbedragen (waaronder contante stortingen van € 481.000) en de verdachte ging uit naam van [D] en [E] leningen aan, of loste leningen af. Al deze transacties hadden niets met activiteiten van die rechtspersonen van doen, maar betroffen persoonlijke belangen van de verdachte. Een deel van de genoemde grote geldbedragen werd gestort op een Luxemburgse bankrekening die de verdachte had geopend en die door hem het meest werd gebruikt. Over zijn faillissement verklaarde de verdachte in een telefoongesprek met een derde dat het hem niet interesseerde en dat hij er geen last of gemak van had.
4.2.2
Het op deze niet onbegrijpelijke vaststellingen gegronde oordeel van het hof dat de verdachte aldus misbruik heeft gemaakt van [D] en [E] , wordt door het cassatiemiddel niet bestreden. Voor zover het cassatiemiddel ervan uitgaat dat het hof deze rechtspersonen heeft ‘vereenzelvigd’ met de verdachte, faalt het omdat het berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het wel in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat dit misbruik, bestaande uit, kort gezegd, het door de verdachte tijdens zijn faillissement vrijelijk en voor eigen doeleinden beschikken over activa, waarbij de verdachte slechts in naam gebruikmaakte van deze rechtspersonen, meebrengt dat de in die transacties betrokken vermogensbestanddelen geacht moeten worden te behoren tot het vermogen van de verdachte – als schuldenaar, bedoeld in artikel 20 Fw – geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
4.3
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

5.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van feit 3 voor zover deze inhoudt dat de verdachte, kort gezegd, de rechten van zijn schuldeisers heeft verkort althans zijn schuldeisers heeft benadeeld door het gedurende zijn faillissement aangaan van geldleningen en het daaruit ontvangen van geldbedragen van [betrokkene 1] , [B] BV (hierna: [B] ) en BV [A] (hierna: [A] ) en deze transacties buiten het zicht van de curator te laten plaatsvinden.
5.2
De tenlastelegging onder 3 is toegesneden op artikel 341, aanhef en onder a, (oud) Sr en artikel 341 lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende woorden ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ en ‘terwijl hij wist dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden (althans het equivalent daarvan) hebben in die respectievelijke bepalingen.
5.3.1
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat:
- de verdachte op 10 juli 2012 bij vonnis van de rechtbank Groningen persoonlijk failliet is verklaard;
- de verdachte daarna gedurende zijn faillissement misbruik heeft gemaakt van de vennootschappen [D] en [E] , zoals hiervoor onder 4.2.1 en 4.2.2 is weergegeven;
- hoewel in de tenlastegelegde periode geen zakelijke activiteiten meer werden verricht in [D] en [E] , op de rekening van [D] € 990.000 is gestort door [E] , waarbij van een onderliggende zakelijke overeenkomst niet is gebleken, welk bedrag afkomstig was van [B] , waarvan de bestuurder heeft verklaard dat de verdachte € 1.000.000 nodig had, omdat de verdachte en zijn gezin ernstig bedreigd werden door Turkse mannen;
- de verdachte € 175.000 heeft ontvangen uit een lening van [betrokkene 1] , waarbij de verdachte aan [betrokkene 1] heeft opgedragen om € 100.000 op zijn Luxemburgse rekening te storten;
- de verdachte bedragen van € 100.000 en € 50.000 heeft ontvangen uit leningen van [A] , waarbij hij € 100.000 contant ontving en € 50.000 op zijn Luxemburgse rekening;
- de ontvangen bedragen mede hebben gediend ter financiering van persoonlijke uitgaven en voor de aflossing van privé-schulden van de verdachte en zijn partner;
- de verdachte de curator onder meer van deze leningen niet op de hoogte heeft gesteld, terwijl de verdachte wist dat hij daartoe gehouden was.
5.3.2
Op grond van onder meer deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte heeft gehandeld ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ onderscheidenlijk ‘terwijl hij wist dat (...) een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld voor of tijdens het faillissement’.
In aanmerking genomen dat de verdachte ook op de terechtzitting in hoger beroep geen duidelijk en volledig beeld heeft gegeven van de herkomst en bestemming van de grote geldbedragen waarover hij tijdens zijn faillissement kon beschikken en die hij kennelijk geheel naar eigen inzicht kon besteden en heeft besteed, heeft het hof, zoals in zijn oordeel besloten ligt, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte, door het op deze manier besteden van deze bedragen, zijn schuldeisers heeft benadeeld. Dat de omvang van deze benadeling niet zonder meer gelijk is aan de hoogte van de door het hof in aanmerking genomen ‘geldleningen’, doet daaraan niet af.
Daarbij verdient opmerking dat in de vaststellingen en overwegingen van het hof als zijn niet onbegrijpelijke oordeel besloten ligt dat zich hier niet de situatie voordoet zoals in HR 3 december 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB6908 en HR 12 mei 1992, ECLI:HR:1992:AC2505, waarin tegenover de gedurende het faillissement verworven baten op grond van de daaraan ten grondslag liggende zakelijke overeenkomsten (mogelijk) verplichtingen van gelijke hoogte stonden, zodat – waren deze baten wel bij de curator bekendgemaakt – daartegenover een boedelschuld van (ten minste) gelijke hoogte stond. In dat verband is van belang dat de verdachte niet aan de curator en ook niet aan het hof duidelijk en volledig inzicht heeft gegeven in de herkomst en de bestemming van de geldbedragen waarover hij gedurende zijn faillissement beschikte, en in verband daarmee in de manier waarop de verdachte – ondanks zijn lopende faillissement – derden beweerdelijk bereid heeft gevonden hem geldbedragen van zo’n omvang ter beschikking te stellen. Dat tegenover die bereidheid verplichtingen stonden die deze derden anders jegens de boedel geldend hadden kunnen maken, behoefde het hof op grond van wat de verdachte daarover naar voren heeft gebracht niet aan te nemen.
5.4
Het cassatiemiddel faalt.

6.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

6.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van feit 3 voor zover deze ziet op de contante stortingen ten bedrage van € 481.000 op de bankrekening van [D] . Het klaagt dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat sprake was van ‘baten’ zoals bedoeld in artikel 341, aanhef en onder a sub 1°, (oud) Sr. Het cassatiemiddel klaagt verder dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte heeft gehandeld ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’.
6.2
Het betreffende onderdeel van de bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“20. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 10 mei 2023, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven:
(...)
[D] B.V. ( [D] ) is een lege rechtspersoon.
U houdt mij voor dat in 2011 op naam van [D] een bankrekening is geopend bij ING Bank. Dat was voorafgaand aan het faillissement. U, voorzitter, houdt mij voor dat na het faillissement op die rekening een bedrag van € 481.000 is gestort. Ik heb dat niet gemeld bij de curator. Het betrof oude vorderingen van F1 Racing uit 2007 en 2008. De bankrekening van [D] was de enige die ik tot mijn beschikking had. Ik had het geld contant ontvangen, op de rekening gestort en er vervolgens leveranciers mee betaald.”
6.3
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op enig moment in contanten een bedrag van € 481.000 heeft ontvangen en dit bedrag na het faillissement op de rekening van [D] heeft gestort, waarna hij daarmee betalingen heeft verricht. Daaruit heeft het hof kennelijk afgeleid dat het bedrag van € 481.000 ten tijde van het faillissement tot het vermogen van de verdachte behoorde, dan wel dat hij dit bedrag gedurende het faillissement heeft verworven, en dus dat het op grond van artikel 20 Fw tot de boedel behoorde. Op grond hiervan oordeelde het hof dat sprake was van ‘baten’ die de verdachte aan de curator had moeten verantwoorden en dat, door dat niet te doen, hij handelde ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers. Dat oordeel geeft – tegen de achtergrond van de door het hof vastgestelde omstandigheden die onder 4.2.1 en 4.2.2 zijn weergegeven – niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
6.4
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

7.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

7.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof dat de inbeslaggenomen geldtelmachine moet worden onttrokken aan het verkeer.
7.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 101 en 102.

8.Beoordeling van het zevende cassatiemiddel

8.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
8.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 38 maanden.

9.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

10.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen geldtelmachine;
- vermindert de gevangenisstraf in die zin dat deze 37 maanden beloopt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden, opdat de zaak wat betreft dat inbeslaggenomen voorwerp opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren R. Kuiper en F. Damsteegt, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 oktober 2025.