ECLI:NL:HR:2025:1436

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
28 september 2025
Zaaknummer
24/01578
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag inzake medeplegen lokaalvredebreuk en verstoren van een openbare vergadering tijdens demonstratie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was betrokken bij een demonstratie van de groep Extinction Rebellion, waarbij zij beschuldigd werd van het medeplegen van lokaalvredebreuk en het opzettelijk verstoren van een openbare vergadering van de Tweede Kamer. De verdediging voerde aan dat de strafvervolging in strijd was met de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), die respectievelijk de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vreedzame vergadering waarborgen. Het hof had het verweer verworpen, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het strafrechtelijk optreden tegen de verdachte een toelaatbare beperking van deze rechten vormde. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de proportionaliteit van het optreden van de autoriteiten, de context van de demonstratie, de locatie en de aard van de gedragingen van de verdachte van belang zijn. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling, waarbij het hof opnieuw moet beoordelen of de vervolging van de verdachte gerechtvaardigd is in het licht van de EVRM-rechten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01578
Datum30 september 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2024, nummer 22-000788-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat W.H. Jebbink bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt in de zaak met parketnummer 09-248855-21 onder meer over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.2
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, slaagt het. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/01580, ECLI:NL:HR:2025:1313.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt in de zaak met parketnummer 09-031276-21 onder meer over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 EVRM.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 09-031276-21 bewezenverklaard dat:
“zij op 11 juni 2019 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, door het verwekken van wanorde of het maken van gedruis, te weten door:
- te zingen en
- het roepen van leuzen (waaronder “wij zijn Extinction Rebellion en wij komen in opstand”) en
- het tonen van een of meer spandoeken (met daarop de teksten “spreek de waarheid” en “nul uitstoot in 2025” en “burgerkamer” en “eerlijke transitie” en “de tijd dringt”),
een geoorloofde openbare vergadering, te weten een openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten Generaal, opzettelijk heeft gestoord”.
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“56. De aanhoudingen, vervolgingen en berechting van [verdachte] kunnen niet ‘necessary in a democratic society’ worden geoordeeld. In het licht van de Straatsburgse rechtspraak was dit niet legitiem.
57. De strafrechtelijke vervolging van cliënte in deze zaken was niet ‘necessary in a democratic society’. Dat geldt tot slot ook voor een strafrechtelijke sanctionering.
58. De acties op 11 juni 2019 (TK) en op 20 oktober 2020 (EKZ) waren volstrekt vreedzaam. De demonstranten hebben geen geweld gebruikt, geen schade veroorzaakt en ook de aanhoudingen verliepen zonder problemen.
(...)
62. Cliënte is na de acties vervolgens van haar vrijheid beroofd. De aanhouding, althans de daaropvolgende detentie, acht de verdediging in strijd met de zonet genoemde artikelen van het EVRM en IVBPR. Voor zover het nodig zou zijn, hadden andere middelen ten dienste gestaan dan aanhouding en strafrechtelijke vervolging. Een maatregel tot het verwijderen van cliënte zou toereikend zijn geweest.
63. Voor zover de acties ergernis opwekten of tijdelijk activiteiten van de Tweede Kamer en het Ministerie van EKZ hebben gehinderd of gefrustreerd, moeten deze nog steeds vreedzaam worden geoordeeld, gezien de rechtspraak van het EHRM. Ook indien wel schade zou zijn veroorzaakt, legt dat (zoals we op grond van de analyse van Roorda c.s. hebben gezien) geen doorslaggevend gewicht in de schaal.
64. In het licht van de rechtspraak van het EHRM kan niets anders worden vastgesteld dan dat het niet ‘necessary in a democratic society’ kan worden geoordeeld dat cliënte wordt gecriminaliseerd door een schuldigverklaring (en een strafrechtelijke sanctionering).
65. Verder geldt nog dat de twee aan cliënte ten laste gelegde feiten misdrijven betreffen die meetellen voor de vraag of men in aanmerking komt voor een VOG. Een veroordeling voor een van deze feiten veroorzaakt in beginsel hierdoor al een ‘chilling effect’. Dat geldt ook als geen straf wordt opgelegd.
66. Gezien deze omstandigheden maakt de strafrechtelijke vervolging van cliënte, althans haar criminalisering, althans een aan haar opleggen van een strafrechtelijke sanctie, inbreuk op de artikelen 10 en 11 EVRM, die niet ‘necessary in a democratic society’ kunnen worden geacht. Ook kan deze niet proportioneel worden geacht ter voorkoming van publieke wanorde of strafbare feiten of van het beschermen van de rechten van anderen.
67. Aldus verzoekt de verdediging in de specifieke omstandigheden van deze zaken respectievelijk artikel 144 Sr en artikel 139 Sr buiten toepassing te laten wegens strijd met de artikelen 10 en 11 EVRM en de artikelen 19 en 21 IVBPR. In het verlengde daarvan verzoekt de verdediging cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
3.2.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als het medeplegen van het opzettelijk storen van een geoorloofde openbare vergadering, als bedoeld in artikel 144 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), en het gevoerde verweer als volgt verworpen:
“Het recht om te demonstreren is, zeker in een democratische samenleving, een belangrijk recht dat beschermd moet worden door de overheid. Maar niet ten koste van alles, want er spelen ook belangen en rechten van anderen, die net zo goed door de overheid moeten worden beschermd. Dat betekent dat, als een demonstrant zijn recht om te demonstreren uitoefent en daarbij een strafbaar feit pleegt, politie en justitie mogen ingrijpen. Hoe ze ingrijpen, zal van demonstratie tot demonstratie verschillen. Steeds zullen alle belangen die spelen goed moeten worden afgewogen, waarbij het recht om te demonstreren zwaar weegt en dus niet te snel beperkt mag worden. Als de politie uiteindelijk besluit dat het nodig is om een einde te maken aan het strafbare feit, mag de politie dat doen. Van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat vervolgens alle belangen zorgvuldig worden afgewogen, voordat een demonstrant ook wordt vervolgd voor het strafbare feit dat tijdens het demonstreren is gepleegd.
Het is dan aan de rechter om bij het bepalen van de op te leggen straf te kijken of er naast het ingrijpen door de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is voor het opleggen van een straf of maatregel. Het kan niet zo zijn dat het enkele feit dat een demonstrant is aangehouden, opgepakt, verhoord en vervolgd, maakt dat de demonstrant moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het tenlastegelegde wetsartikel in dat geval buiten toepassing zou moeten blijven. Het enkele feit dat het strafbare feit is gepleegd omdat iemand op die manier wilde demonstreren, maakt immers niet dat het feit opeens niet meer strafbaar zou zijn. Iets anders is of er, gelet op het demonstratierecht, naast de maatregelen van de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is om een straf of maatregel op te leggen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 11 juni 2019 was er een demonstratie/straatfeest aangekondigd door de groep Extinction Rebellion in Den Haag. Op het Plein bij de Tweede Kamer stond een grote groep demonstranten. Ook op de openbare tribune van de Tweede Kamer bleken diverse leden van voornoemde groepering, waaronder verdachte, aanwezig te zijn. Op enig moment werden twee moties van de Partij voor de Dieren behandeld. Op het moment dat deze moties waren verworpen, begon de demonstratie. Door een vrouw uit het publiek werd geroepen “Extinction Rebellion”. De vergadering werd daarop geschorst. Een deel van de groep begon te zingen, leuzen te roepen en spandoeken te tonen. Hierop werd de groep naar buiten begeleid naar een andere zaal. De verdachte is om 14:49 uur aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Daar is zij om 18:50 uur verhoord. Om 20:00 uur is de verdachte heengezonden.
(...)
Het hof overweegt overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1742, rechtsoverwegingen 2.3.2, 2.3.3, 2.3.6 en 2.3.7) aangaande het juridisch kader als volgt.
(...)
Parketnummer 09-031276-21
Uit de in het voorgaande weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat demonstratie van de verdachte – nu van gewelddadige intenties geen sprake was – viel onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM. Uit het voorgaande volgt eveneens dat door de wijze van demonstreren een openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd verstoord, zodat artikel 144 Sr is overtreden. Dit artikel beschermt mede het recht op vrijheid van vergadering, waar het verstaan van het gesproken woord van essentieel belang is. Ingrijpen door de politie was noodzakelijk omdat de verdachte en haar medeverdachten door hun wijze van optreden het democratisch proces verstoorden. Tegen deze achtergrond bezien is het hof van oordeel dat de inperking van het recht van de verdachte om te demonstreren in de plenaire vergaderzaal van de Tweede Kamer door de verdachte uit de zaal te verwijderen en aan te houden, geen ontoelaatbare inbreuk op haar demonstratierecht vormde. In dat oordeel betrekt het hof dat er diezelfde dag op het Plein in Den Haag een (aangekondigde) demonstratie van Extinction Rebellion plaatsvond waarbij de verdachte zich had kunnen aansluiten.
(...)
Het hof verwerpt het verweer.”
3.2.4
Het hof heeft de verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. Het hof heeft daartoe overwogen:
“Het hof bepaalt dat in verband met de geringe ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat zowel de demonstratie in de Tweede Kamer als bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een geweldloos en vreedzaam karakter hadden. Tijdens de demonstratie in het Ministerie van Economische Zaken is niemand gehinderd bij het in- of uitgaan van de hal van het departement. Evenmin is bij beide demonstraties schade toegebracht. Onder genoemde omstandigheden dient een gerechtvaardigde inperking van het demonstratierecht tot een minimum beperkt te blijven. Het hof neemt hierbij – zoals eerder vermeld – tevens in aanmerking dat de politie en het openbaar ministerie, gelet op het vreedzaam en beperkte karakter van de demonstraties, hadden kunnen volstaan met minder verstrekkende maatregelen.
Gelet op het voorgaande is er geen ruimte voor het opleggen van een straf of maatregel.”
3.3.1
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 144 Sr:
“Hij die door het verwekken van wanorde of het maken van gedruis een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk stoort, of door het verwekken van wanorde een geoorloofde betoging opzettelijk stoort, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van de tweede categorie.”
- Artikel 10 EVRM, in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
- Artikel 11 EVRM, in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
3.3.2
Het onder meer in artikel 10 en 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en een daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van die vrijheden vormt.
3.3.3
Over de vraag onder welke omstandigheden sprake kan zijn van een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) onder meer overwogen:
“100. (...) the Court will establish whether the applicants’ right to freedom of assembly has been interfered with. It reiterates that the interference does not need to amount to an outright ban, legal or de facto, but can consist in various other measures taken by the authorities. The term ‘restrictions’ in Article 11 § 2 must be interpreted as including both measures taken before or during a gathering and those, such as punitive measures, taken afterwards (see Ezelin, cited above, § 39; Kasparov and Others v. Russia, no. 21613/07 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 84, 3 October 2013; Primov and Others, cited above, § 93; and Nemtsov, cited above, § 73). For instance, a prior ban can have a chilling effect on the persons who intend to participate in a rally and thus amount to an interference, even if the rally subsequently proceeds without hindrance on the part of the authorities. A refusal to allow an individual to travel for the purpose of attending a meeting amounts to an interference as well. So too do measures taken by the authorities during a rally, such as dispersal of the rally or the arrest of participants, and penalties imposed for having taken part in a rally (see Kasparov and Others, cited above, § 84, with further references).”
3.3.4
Over de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, heeft het EHRM in diezelfde uitspraak onder meer overwogen:
“144. The proportionality principle demands that a balance be struck between the requirements of the purposes listed in paragraph 2 on the one hand, and those of the free expression of opinions by word, gesture or even silence by persons assembled on the streets or in other public places, on the other (see Osmani and Others, cited above; Skiba, cited above; Fáber, cited above, § 41; and Taranenko, cited above, § 65).
(...)
146. The nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of an interference in relation to the aim pursued (see Öztürk v. Turkey [GC], no. 22479/93, § 70, ECHR 1999-VI; Osmani and Others, cited above; and Gün and Others, cited above, § 82). Where the sanctions imposed on the demonstrators are criminal in nature, they require particular justification (see Rai and Evans, cited above). A peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction (see Akgöl and Göl v. Turkey, nos. 28495/06 and 28516/06, § 43, 17 May 2011), and notably to deprivation of liberty (see Gün and Others, cited above, § 83). Thus, the Court must examine with particular scrutiny the cases where sanctions imposed by the national authorities for non-violent conduct involve a prison sentence (see Taranenko, cited above, § 87).
(...)
149. (...) the freedom to take part in a peaceful assembly is of such importance that a person cannot be subject to a sanction – even one at the lower end of the scale of disciplinary penalties – for participation in a demonstration which has not been prohibited, so long as that person does not himself commit any reprehensible act on such an occasion (see Ezelin, cited above, § 53; Galstyan, cited above, § 115; and Barraco, cited above, § 44). This is true also when the demonstration results in damage or other disorder (see Taranenko, cited above, § 88).”
3.3.5
Waar het gaat om het optreden van de autoriteiten in verband met een strafbaar feit dat tijdens een demonstratie is begaan, is van belang dat in de rechtspraak van het EHRM wordt benadrukt dat “a peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction, and notably to deprivation of liberty”. Als zo’n strafbaar feit wordt vervolgd, moet de rechter zich daarom ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijk optreden als geheel – waaronder niet alleen de aanhouding en de (mogelijke) toepassing van andere vrijheidsbenemende dwangmiddelen, maar ook de (eventuele) vervolging en bestraffing – niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. (Vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
3.3.6
Bij de beantwoording van de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, kan onder meer de locatie van de demonstratie, in het verband waarvan het strafbare feit heeft plaatsgevonden, van belang zijn. Zo kan mede betekenis toekomen aan de omstandigheid dat “private property” in het geding is (vgl., in een enigszins andere context, EHRM 6 mei 2003, nr. 44306/98 (Appleby tegen het Verenigd Koninkrijk)). Als dat strafbare feit leidt tot een wezenlijke aantasting van het genot van “private property” geldt niet zonder meer de “degree of tolerance” die in beginsel wel in acht moet worden genomen als een vreedzame, tegen het overheidsbeleid gerichte, demonstratie in een publieke plaats – zoals een gebouw dat bij de overheid in gebruik is of een gebouw dat anderszins een publieke functie heeft – tot “a certain level of disruption to ordinary life” leidt (vgl. EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen), overweging 155).
3.3.7
Als, in een geval als dit, waarin de verdachte wordt vervolgd wegens overtreding van artikel 144 Sr, de rechter tot het oordeel komt dat in de concrete omstandigheden van het geval het strafrechtelijk optreden als geheel disproportioneel is en het daarmee een ontoelaatbare beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering betreft, moet de rechter artikel 144 Sr buiten toepassing laten en de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging (vgl. HR 12 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1623, rechtsoverweging 2.4.3 met betrekking tot artikel 138 Sr).
3.4.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. De verdachte was samen met andere leden van Extinction Rebellion aanwezig op de openbare tribune van de Tweede Kamer der Staten-Generaal tijdens de behandeling van een tweetal moties. Ook op het Plein bij de Tweede Kamer stond een grote groep demonstranten van Extinction Rebellion. Toen de moties werden verworpen, werd door een vrouw uit het publiek “Extinction Rebellion” geroepen, waarop de vergadering van de Tweede Kamer werd geschorst. Een deel van de groep demonstranten begon te zingen, leuzen te roepen en spandoeken te tonen. De groep demonstranten, onder wie de verdachte, werd daarop naar een andere zaal begeleid. De verdachte is om 14.49 uur aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Daar is zij om 18.50 uur verhoord en om 20.00 uur heengezonden.
3.4.2
Het hof heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 EVRM. Het hof heeft daaraan allereerst ten grondslag gelegd dat het beëindigen van de demonstratie op zichzelf geen ontoelaatbare inbreuk op het demonstratierecht vormde, nu ingrijpen door de politie noodzakelijk was omdat de verdachte en haar medeverdachten door hun wijze van optreden het democratisch proces verstoorden, waarbij het hof ook van belang heeft geacht dat zij zich hadden kunnen aansluiten bij de demonstratie van Extinction Rebellion op het Plein bij de Tweede Kamer. In zoverre is het oordeel van het hof toereikend gemotiveerd.
3.4.3
De overwegingen van het hof kunnen echter niet zonder meer het oordeel van het hof dragen dat het (verdere) politieoptreden tegen de verdachte en de vervolging van de verdachte door het openbaar ministerie, een toelaatbare beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering vormt. In dat verband is het volgende van belang.
Het hof heeft vastgesteld dat de demonstratie een geweldloos en vreedzaam karakter had, waarbij geen schade is toegebracht. Het hof heeft verder geoordeeld dat een “inperking van het demonstratierecht tot een minimum” beperkt moet blijven en dat – gelet op het vreedzame en beperkte karakter van de demonstratie – de politie en het openbaar ministerie hadden kunnen volstaan met minder verstrekkende maatregelen dan de aanhouding van de verdachte, het overbrengen van de verdachte naar het politiebureau, het daar gedurende meerdere uren ophouden voor verhoor en het strafrechtelijk vervolgen van de verdachte. Het hof heeft zo kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het had volstaan om de verdachte te verwijderen van de publieke tribune, gevolgd door aanhouding en eventueel een korte periode van vrijheidsontneming en dat een verdergaand strafrechtelijk optreden, zoals dat in deze zaak plaatsvond, een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft opgeleverd, die verder is gegaan dan noodzakelijk was. Daarmee is niet verenigbaar dat het hof het verweer van de verdediging heeft verworpen dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 EVRM.
3.4.4
Opmerking verdient dat in een geval als dit bij de beoordeling of het strafrechtelijke optreden als geheel een toelaatbare beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering vormt, als relevant gezichtspunt mag worden betrokken dat een demonstratie plaatsvindt in een parlementsgebouw en tot doel heeft het parlementaire proces te verstoren (vgl. over deze bescherming van “the needs and rights of the democratically elected members of Parliament to discharge their functions which are essential in any democratic society” ook EHRM 1 september 2022, nr. 23158/20 (Makarashvili e.a. tegen Georgië), overweging 99). In deze zaak heeft het hof echter onvoldoende concreet in zijn overwegingen betrokken of (mede) door de gedragingen van de verdachte sprake was van een zodanige verstoring van het parlementaire proces dat een verdergaand strafrechtelijk optreden dan een aanhouding, eventueel gevolgd door een korte periode van vrijheidsontneming, was geboden.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M. Kuijer, F. Posthumus en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 september 2025.