ECLI:NL:HR:2025:1437

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
28 september 2025
Zaaknummer
24/01584
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisvredebreuk tijdens vreedzame demonstratie in besloten lokaal van bank met betrekking tot de toepassing van artikel 10 en 11 EVRM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was op 9 juli 2022 betrokken bij een vreedzame demonstratie in het besloten lokaal van de ING Bank in Den Haag. Tijdens deze demonstratie weigerde zij het pand te verlaten na herhaalde vorderingen van de bankmedewerker, wat leidde tot haar aanhouding wegens huisvredebreuk. De verdediging stelde dat de strafvervolging onverenigbaar was met de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), die respectievelijk de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vreedzame vergadering waarborgen. Het hof had de verdachte schuldig verklaard, maar geen straf of maatregel opgelegd, en het verweer van de verdediging verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de vervolging van de verdachte een toelaatbare beperking van haar rechten op vrijheid van meningsuiting en vergadering vormde. De Hoge Raad benadrukte dat de vreedzame aard van de demonstratie en het feit dat er geen schade of hinder was veroorzaakt, belangrijke factoren zijn die in de afweging moeten worden meegenomen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01584
Datum30 september 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2024, nummer 22-002296-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat W.H. Jebbink bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. Het cassatiemiddel is schriftelijk toegelicht.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 9 juli 2022 te ’s-Gravenhage in het besloten lokaal, het Tournooiveld 6, bij de ING Bank in gebruik, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“48. De aanhouding, vervolging en berechting kunnen niet ‘necessary in a democratic society’ worden geoordeeld. In het licht van de Straatsburgse rechtspraak was dit niet legitiem.
49. De strafrechtelijke vervolging van cliënte is niet ‘necessary in a democratic society’ te oordelen. Dat geldt tot slot ook voor een strafrechtelijke sanctionering.
50. De actie op 9 juli 2022 was volstrekt vreedzaam en van relatief korte duur (van circa half 2 tot half 4). De demonstranten hebben geen geweld gebruikt, geen schade veroorzaakt en ook de aanhouding van cliënte verliep zonder problemen. Er is geen of slechts een geringe inbreuk gemaakt op de rechten van de ING en de aldaar werkzame personen. Cliënte had beslist niet de intentie tot ernstige verstoring van de openbare orde. Een ‘kwade’ intentie ontbrak evenzeer en volgt ook niet uit het dossier. Niemand werd door cliënte en de overige 5 demonstranten gehinderd. Van een blokkade was geen sprake en evenmin zijn medewerkers (...) lastiggevallen. Integendeel: de sfeer was gemoedelijk en medewerkers van de ING boden de demonstranten zelfs koffie aan, zo blijkt uit de aangifte. Verder staat in de aangifte over het protest: ‘Dit ging overigens wel op een vreedzame manier.’ Aangever benadrukt dus ook zelf de geweldloosheid van de actie van cliënte en de overige vijf actievoerders die middag in de lobby van de ING.
(...)
52. Deze foto geeft een impressie van de sfeer tijdens de demonstratie en bovendien blijkt hieruit dat cliënte in een ruime hal zat en geen in- of uitgangen blokkeerde.
53. De actie was zorgvuldig voorbereid. Cliënte fungeerde tevens als woordvoerder en daarmee beoogde zij de actie in goede banen te leiden. Daarnaast is van belang dat de demonstratie op 9 juli 2022 niet het eerste en enige middel was waarmee cliënte en haar mede-demonstranten ING ertoe heeft proberen te bewegen om te stoppen met de investeringen in fossiele brandstoffen. Zo zijn er brieven gestuurd naar de directie van ING, is er geflyerd bij medewerkers van ING, wordt er online aandacht gevraagd voor deze kwestie en hebben er verschillende demonstraties plaatsgevonden op openbare locaties.
54. Niet gebleken is dat door de actie enige materiële schade is ontstaan of dat de actie gepaard is gegaan met andere strafbare feiten. Cliënte is vervolgens van haar vrijheid beroofd. De aanhouding, althans de daaropvolgende detentie voor de duur van vijf uren, acht de verdediging in strijd met de zonet genoemde artikelen van het EVRM en IVBPR. Voor zover het nodig zou zijn, hadden andere middelen ten dienste gestaan dan aanhouding en strafrechtelijke vervolging. Een maatregel tot het verwijderen van cliënte zou hier volstrekt toereikend zijn geweest.
55. Aan cliënte is bovendien geen alternatief geboden om het protest elders voort te zetten. Cliënte heeft nog geopperd om buiten te worden gezet, omdat daarmee het punt ook zou zijn gemaakt, maar daar ging de betreffende agent niet mee akkoord. Cliënte werd vervolgens gearresteerd.
56. Met een strafrechtelijke vervolging en/of veroordeling wordt voorts niet voldaan aan de proportionaliteitseis. Cliënte werd aangehouden en gedetineerd door het ingrijpen van de overheid. Dit optreden van de overheid heeft op cliënte een grote impact gehad. Het handelen van cliënte daarentegen was gewetensvol. Zij heeft met haar mede-demonstranten aandacht gevraagd voor een maatschappelijke misstand waarvan de betekenis in de afgelopen tijd maatschappelijk alleen maar aan kracht heeft gewonnen. Indien kan worden gesproken van een bij wet voorzien legitiem doel, hadden de autoriteiten dat met de aanhouding en detentie ruimschoots bereikt. Een strafrechtelijke vervolging daarbovenop voldoet niet aan een ‘pressing social need’ en maakt het ingrijpen disproportioneel.
57. Voor zover de actie ergernis opwekte of tijdelijk activiteiten van de ING heeft gehinderd of gefrustreerd, moet deze nog steeds vreedzaam worden geoordeeld, gezien de rechtspraak van het EHRM. Ook als er wel schade zou zijn veroorzaakt, legt dat (zoals we op grond van de analyse van Roorda c.s. hebben gezien) geen doorslaggevend gewicht in de schaal.
58. In het licht van de rechtspraak van het EHRM kan niets anders worden vastgesteld dan dat het niet ‘necessary in a democratic society’ kan worden geoordeeld dat cliënte wordt gecriminaliseerd door een schuldigverklaring (en een strafrechtelijke sanctionering).
59. Verder geldt nog dat het tenlastegelegde feit een misdrijf betreft dat meetelt voor de vraag of men in aanmerking komt voor een VOG. Een veroordeling voor dit feit veroorzaakt in beginsel hierdoor al een ‘chilling effect’. Dat geldt ook als geen straf wordt opgelegd.
60. Gezien deze omstandigheden maakt de strafrechtelijke vervolging van cliënte, althans haar criminalisering, althans het opleggen van een strafrechtelijke sanctie, inbreuk op de artikelen 10 en 11 EVRM, die niet ‘necessary in a democratic society’ kunnen worden geacht. Ook kan deze niet proportioneel worden geacht ter voorkoming van publieke wanorde of strafbare feiten of van het beschermen van de rechten van anderen.
61. Aldus verzoekt de verdediging in de specifieke omstandigheden van deze zaak artikel 138 Sr buiten toepassing te laten wegens strijd met de artikelen 10 en 11 EVRM. In het verlengde daarvan verzoekt de verdediging om cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
2.2.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘huisvredebreuk’ en het gevoerde verweer als volgt verworpen:
“Het recht om te demonstreren is, zeker in een democratische samenleving, een belangrijk recht dat beschermd moet worden door de overheid. Maar niet ten koste van alles, want er spelen ook belangen en rechten van anderen, die net zo goed door de overheid moeten worden beschermd. Dat betekent dat, als een demonstrant zijn recht om te demonstreren uitoefent en daarbij een strafbaar feit pleegt, politie en justitie mogen ingrijpen. Hoe ze ingrijpen, zal van demonstratie tot demonstratie verschillen. Steeds zullen alle belangen die spelen goed moeten worden afgewogen, waarbij het recht om te demonstreren zwaar weegt en dus niet te snel beperkt mag worden. Als de politie uiteindelijk besluit dat het nodig is om een einde te maken aan het strafbare feit, mag de politie dat doen. Van het openbaar ministerie wordt verlangd dat vervolgens alle belangen zorgvuldig worden afgewogen, voordat een demonstrant ook daadwerkelijk wordt vervolgd voor het strafbare feit dat tijdens het demonstreren is gepleegd.
Het is dan aan de rechter om bij het bepalen van de op te leggen straf te kijken of er naast het ingrijpen door de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is voor het opleggen van een straf of maatregel. Het kan niet zo zijn dat het enkele feit dat een demonstrant is aangehouden, opgepakt, verhoord en vervolgd, maakt dat de demonstrant moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het tenlastegelegde wetsartikel in dat geval buiten toepassing zou moeten blijven. Het enkele feit dat het strafbare feit is gepleegd omdat iemand op die manier wilde demonstreren, maakt immers niet dat het feit opeens niet meer strafbaar zou zijn. Iets anders is of er, gelet op het demonstratierecht, naast de maatregelen van de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is om een straf of maatregel op te leggen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 9 juli 2022 heeft de verdachte samen met vijf anderen rond 13:30 uur het pand van ING aan het Tournooiveld 6 te Den Haag betreden. Zij hebben daar gedurende een aantal uren vreedzaam gedemonstreerd door voorbij de ingangsdeur op de grond te gaan zitten en herrie te maken middels fluitjes en het zingen van liedjes. Omstreeks 15:00 uur is door de eindverantwoordelijke van het ING-kantoor aan de demonstranten te kennen gegeven dat het pand rond 16:00 uur zou sluiten. Door de demonstranten is toen geantwoord dat men het pand pas zou verlaten als ING zou stoppen met het investeren in fossiele brandstof. Rond 15:30 uur is nogmaals door genoemde ING-medewerker gevraagd of men vrijwillig wilde vertrekken, waarop hetzelfde antwoord werd gegeven. Daarop is melding gedaan bij de politie die rond 15:35 uur ter plaatse kwam. De politie heeft aangegeven dat de ING-medewerker twee keer zou vorderen om het pand te verlaten. Als aan die vordering geen gehoor zou worden gegeven, zou men worden aangehouden voor huisvredebreuk. De medewerker van ING heeft de demonstranten omstreeks 16:15 uur twee maal gevorderd het pand te verlaten. Alle demonstranten, op de verdachte na, hebben toen het pand verlaten. De verdachte is om 16:31 uur aangehouden wegens huisvredebreuk en is meegenomen naar het politiebureau. Daar is zij om 18:33 uur verhoord. Om 21:24 uur is de verdachte heengezonden.
Het hof overweegt overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1742, rechtsoverwegingen 2.3.2, 2.3.3, 2.3.6 en 2.3.7) aangaande het juridisch kader als volgt.
(...)
Uit de in het voorgaande weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat de demonstratie van de verdachte – gelet op de vreedzame wijze waarop deze werd gehouden – viel onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM. Aan de demonstranten is alle ruimte geboden om gedurende een periode van een aantal uren te demonstreren in het gebouw van ING, zijnde een besloten lokaal dat derhalve niet zonder meer open staat voor publiek. Op enig moment – naar het hof aanneemt in verband met de sluitingstijd van het gebouw – werd de verdachte beperkt in de mogelijkheid om in het gebouw te demonstreren. Deze beperking, die zijn wettelijke grondslag vindt in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, was van belang voor de bescherming van de rechten van anderen, te weten het uitoefenen van huisrecht door ING. Naar het oordeel van het hof wordt dat huisrecht ernstig verstoord als demonstranten zich voor langere tijd zouden ophouden in besloten lokalen en bovendien de openingstijden van die besloten lokalen zouden moeten worden aangepast aan de momenten waarop demonstranten hun rechten willen uitoefenen. Tegen deze achtergrond bezien is het hof van oordeel dat de inperking van het recht van de verdachte om ook nog na 16:15 uur te demonstreren in het (besloten) lokaal van ING, geen ontoelaatbare inbreuk op haar demonstratierecht vormde, nu er een dringende maatschappelijke noodzaak bestond het demonstratierecht van de verdachte te beperken. Het hof betrekt in dat oordeel dat de verdachte de gelegenheid was gegeven zelf het pand te verlaten. De verdachte had aldus de demonstratie buiten voort kunnen zetten. Daarvan werd door de verdachte, in tegenstelling tot haar mededemonstranten, geen gebruik gemaakt. Het verblijf in het gebouw dat op de weigering tot opvolging van de vordering tot verwijdering volgde, was wederrechtelijk.
Het hof is het op zichzelf met de verdediging eens dat, omdat de demonstratie een vreedzaam en beperkt karakter had, de politie – gelet op het demonstratierecht – er ook voor had kunnen kiezen om minder verstrekkende maatregelen te treffen dan nu is gedaan. Zo had de politie de verdachte na de aanhouding en uitzetting op een andere plek kunnen heenzenden, in plaats van de verdachte mee te nemen naar het bureau, daar voor te geleiden en vervolgens op te houden voor verhoor, terwijl het openbaar ministerie had kunnen afzien van de vervolging van de verdachte.
Dit politieoptreden noch de vervolging doen echter af aan de wederrechtelijkheid van het gedrag van de verdachte, zodat het politieoptreden en de vervolging door het openbaar ministerie, zoals hierboven reeds is overwogen, ook niet tot ontslag van rechtsvervolging kunnen leiden, zoals door de verdediging is bepleit.
Het hof zal – zoals verderop in dit arrest blijkt – bij het bepalen van (de hoogte van) de op te leggen straf wel rekening houden met de door de politie toegepaste maatregelen.
Het hof verwerpt het verweer.”
2.2.4
Het hof heeft de verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. Het hof heeft daartoe overwogen:
“Het hof bepaalt dat in verband met de geringe ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de demonstratie een vreedzaam karakter had. Tijdens de demonstratie is niemand gehinderd bij het in- of uitgaan van de ING-vestiging. Evenmin is schade toegebracht of andere hinder veroorzaakt. Onder die omstandigheden dient een gerechtvaardigde inperking van het demonstratierecht tot een absoluut minimum beperkt te blijven. Het hof neemt hierbij – zoals eerder vermeld – tevens in aanmerking dat de politie en het openbaar ministerie, gelet op het vreedzaam en beperkte karakter van de demonstratie, hadden kunnen volstaan met minder verstrekkende maatregelen.”
2.3.1
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 138 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
- Artikel 10 EVRM, in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
- Artikel 11 EVRM, in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
2.3.2
Het onder meer in artikel 10 en 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en een daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van die vrijheden vormt.
2.3.3
Over de vraag onder welke omstandigheden sprake kan zijn van een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) onder meer overwogen:
“100. (...) the Court will establish whether the applicants’ right to freedom of assembly has been interfered with. It reiterates that the interference does not need to amount to an outright ban, legal or de facto, but can consist in various other measures taken by the authorities. The term ‘restrictions’ in Article 11 § 2 must be interpreted as including both measures taken before or during a gathering and those, such as punitive measures, taken afterwards (see Ezelin, cited above, § 39; Kasparov and Others v. Russia, no. 21613/07 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 84, 3 October 2013; Primov and Others, cited above, § 93; and Nemtsov, cited above, § 73). For instance, a prior ban can have a chilling effect on the persons who intend to participate in a rally and thus amount to an interference, even if the rally subsequently proceeds without hindrance on the part of the authorities. A refusal to allow an individual to travel for the purpose of attending a meeting amounts to an interference as well. So too do measures taken by the authorities during a rally, such as dispersal of the rally or the arrest of participants, and penalties imposed for having taken part in a rally (see Kasparov and Others, cited above, § 84, with further references).”
2.3.4
Over de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, heeft het EHRM in diezelfde uitspraak onder meer overwogen:
“144. The proportionality principle demands that a balance be struck between the requirements of the purposes listed in paragraph 2 on the one hand, and those of the free expression of opinions by word, gesture or even silence by persons assembled on the streets or in other public places, on the other (see Osmani and Others, cited above; Skiba, cited above; Fáber, cited above, § 41; and Taranenko, cited above, § 65).
(...)
146. The nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of an interference in relation to the aim pursued (see Öztürk v. Turkey [GC], no. 22479/93, § 70, ECHR 1999-VI; Osmani and Others, cited above; and Gün and Others, cited above, § 82). Where the sanctions imposed on the demonstrators are criminal in nature, they require particular justification (see Rai and Evans, cited above). A peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction (see Akgöl and Göl v. Turkey, nos. 28495/06 and 28516/06, § 43, 17 May 2011), and notably to deprivation of liberty (see Gün and Others, cited above, § 83). Thus, the Court must examine with particular scrutiny the cases where sanctions imposed by the national authorities for non-violent conduct involve a prison sentence (see Taranenko, cited above, § 87).
(...)
149. (...) the freedom to take part in a peaceful assembly is of such importance that a person cannot be subject to a sanction – even one at the lower end of the scale of disciplinary penalties – for participation in a demonstration which has not been prohibited, so long as that person does not himself commit any reprehensible act on such an occasion (see Ezelin, cited above, § 53; Galstyan, cited above, § 115; and Barraco, cited above, § 44). This is true also when the demonstration results in damage or other disorder (see Taranenko, cited above, § 88).”
2.3.5
Waar het gaat om het optreden van de autoriteiten in verband met een strafbaar feit dat tijdens een demonstratie is begaan, is van belang dat in de rechtspraak van het EHRM wordt benadrukt dat “a peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction, and notably to deprivation of liberty”. Als zo’n strafbaar feit wordt vervolgd, moet de rechter zich daarom ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijk optreden als geheel – waaronder niet alleen de aanhouding en de (mogelijke) toepassing van andere vrijheidsbenemende dwangmiddelen, maar ook de (eventuele) vervolging en bestraffing – niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. (Vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
2.3.6
Bij de beantwoording van de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, kan onder meer de locatie van de demonstratie, in het verband waarvan het strafbare feit heeft plaatsgevonden, van belang zijn. Zo kan mede betekenis toekomen aan de omstandigheid dat “private property” in het geding is (vgl., in een enigszins andere context, EHRM 6 mei 2003, nr. 44306/98 (Appleby tegen het Verenigd Koninkrijk)). Als dat strafbare feit leidt tot een wezenlijke aantasting van het genot van “private property” geldt niet zonder meer de “degree of tolerance” die in beginsel wel in acht moet worden genomen als een vreedzame, tegen het overheidsbeleid gerichte, demonstratie in een publieke plaats – zoals een gebouw dat bij de overheid in gebruik is of een gebouw dat anderszins een publieke functie heeft – tot “a certain level of disruption to ordinary life” leidt (vgl. EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen), overweging 155).
2.3.7
Als, in een geval als dit, waarin de verdachte wordt vervolgd wegens overtreding van artikel 138 Sr, de rechter tot het oordeel komt dat in de concrete omstandigheden van het geval het strafrechtelijk optreden als geheel disproportioneel is en het daarmee een ontoelaatbare beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering betreft, moet de rechter artikel 138 Sr buiten toepassing laten en de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging (vgl. HR 12 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1623, rechtsoverweging 2.4.3).
2.4.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. De verdachte heeft samen met vijf anderen rond 13.30 uur het pand van ING betreden en daar een aantal uren vreedzaam gedemonstreerd door voorbij de ingangsdeur op de grond te gaan zitten en herrie te maken met fluitjes en het zingen van liedjes. Omstreeks 15.00 uur is door de eindverantwoordelijke van het ING-kantoor aan de demonstranten te kennen gegeven dat het pand rond 16.00 uur zou sluiten, waarop de demonstranten hebben geantwoord dat ze het pand pas zouden verlaten als ING zou stoppen met het investeren in fossiele brandstof. Vervolgens is nogmaals gevraagd of men vrijwillig wilde vertrekken, waarop hetzelfde antwoord werd gegeven. Daarop is melding gedaan bij de politie. De politie heeft daarna aangegeven dat de ING-medewerker twee keer zou vorderen om het pand te verlaten en – als men geen gehoor zou geven aan die vordering(en) – men zou worden aangehouden voor huisvredebreuk. Nadat de ING-medewerker omstreeks 16.15 uur tweemaal had gevorderd het pand te verlaten, hebben alle demonstranten, op de verdachte na, het pand verlaten. De verdachte is om 16.31 uur aangehouden wegens huisvredebreuk en meegenomen naar het politiebureau. Daar is zij om 18.33 uur verhoord en om 21.24 uur heengezonden.
2.4.2
Het hof heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 EVRM. Het hof heeft daaraan allereerst ten grondslag gelegd dat het beëindigen van de demonstratie op zichzelf geen ontoelaatbare inbreuk op het demonstratierecht vormde, nu aan de demonstranten alle ruimte is geboden om gedurende een aantal uren te demonstreren in het gebouw van ING en deze demonstranten – nadat door een ING-medewerker was gevorderd het gebouw te verlaten in verband met de sluitingstijd van het gebouw – geen gehoor hebben gegeven aan die vordering en er niet voor hebben gekozen om zelf het pand te verlaten om de demonstratie buiten voort te zetten. In zoverre is het oordeel van het hof toereikend gemotiveerd.
2.4.3
De overwegingen van het hof kunnen echter niet het oordeel van het hof dragen dat het (verdere) politieoptreden tegen de verdachte en de vervolging van de verdachte door het openbaar ministerie, een toelaatbare beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering vormt.
2.4.4
Voor zover het hof het onder 2.4.3 bedoelde oordeel heeft gebaseerd op de overweging dat het politieoptreden tegen de verdachte en de vervolging van de verdachte door het openbaar ministerie niet afdoen aan de wederrechtelijkheid van het gedrag van de verdachte en daarom niet tot ontslag van alle rechtsvervolging “kunnen” leiden, heeft het hof miskend wat onder 2.3.7 is vooropgesteld.
2.4.5
Voor zover het hof dit niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. In dat verband overweegt de Hoge Raad het volgende.
Het hof heeft vastgesteld dat de demonstratie een vreedzaam en beperkt karakter had, waarbij niemand is gehinderd bij het in- of uitgaan van het gebouw en geen schade is toegebracht of andere hinder is veroorzaakt.
Het hof heeft verder geoordeeld dat een “inperking van het demonstratierecht tot een absoluut minimum” beperkt moet blijven en dat – gelet op het vreedzame en beperkte karakter van de demonstratie – de politie en het openbaar ministerie hadden kunnen volstaan met minder verstrekkende maatregelen dan de aanhouding van de verdachte, het overbrengen van de verdachte naar het politiebureau, het daar gedurende meerdere uren ophouden voor verhoor en het strafrechtelijk vervolgen van de verdachte. Het hof heeft zo kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het had volstaan om de verdachte – nadat deze had geweigerd om op vordering van een medewerker van ING het gebouw te verlaten – aan te houden, eventueel gevolgd door een korte periode van vrijheidsontneming, en dat een verdergaand strafrechtelijk optreden, zoals dat in deze zaak plaatsvond, een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft opgeleverd, die verder is gegaan dan noodzakelijk was. Daarmee is niet verenigbaar dat het hof het verweer van de verdediging heeft verworpen dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 EVRM.
Ook anderszins blijkt uit de overwegingen van het hof niet van zo’n wezenlijke aantasting van het genot van “private property” als bedoeld in overweging 2.3.6 dat een verdergaand strafrechtelijk optreden toch was geboden. In dat opzicht verschilt deze zaak van het feitencomplex dat ten grondslag lag aan HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1742, waarin privé-eigendom (tijdelijk) onbruikbaar werd gemaakt en door het optreden van de demonstranten een gevaarlijke situatie voor derden werd gecreëerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M. Kuijer, F. Posthumus en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 september 2025.