In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen de Minister van Financiën en Cultuur van Aruba. De zaak betreft de vraag of een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting gehandhaafd kan blijven nadat de definitieve aanslag is vernietigd. De belanghebbende had in eerste aanleg bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag, die was opgelegd voor het jaar 2010, en stelde dat deze niet tijdig was opgelegd. Het Gerecht in eerste aanleg oordeelde dat de definitieve aanslag inderdaad niet binnen de wettelijke termijn was vastgesteld en vernietigde deze. Echter, het Gerecht oordeelde ook dat de voorlopige aanslag gehandhaafd bleef, omdat deze niet hoger was dan de materiële belastingschuld.
Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie bevestigde het oordeel van het Gerecht. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of de voorlopige aanslag na de vernietiging van de definitieve aanslag gehandhaafd kan blijven. De Hoge Raad oordeelde dat de voorlopige aanslag inderdaad gehandhaafd kan blijven, mits deze niet hoger is dan de materiële belastingschuld. De Hoge Raad verwierp de argumenten van belanghebbende en de Minister, die stelden dat de aanslagtermijn was overschreden en dat de voorlopige aanslag daarom ook vernietigd moest worden. De Hoge Raad concludeerde dat de voorlopige aanslag niet hoger was dan de materiële belastingschuld en dat de vernietiging van de definitieve aanslag niet automatisch leidde tot de vernietiging van de voorlopige aanslag. De Hoge Raad verklaarde zowel het principale als het incidentele beroep ongegrond en veroordeelde de Minister tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.