ECLI:NL:HR:2025:1571

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
22/03633
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de handhaving van voorlopige aanslagen na vernietiging van definitieve aanslagen in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen de Minister van Financiën en Cultuur van Aruba. De zaak betreft de vraag of een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting gehandhaafd kan blijven nadat de definitieve aanslag is vernietigd. De belanghebbende had in eerste aanleg bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag, die was opgelegd voor het jaar 2010, en stelde dat deze niet tijdig was opgelegd. Het Gerecht in eerste aanleg oordeelde dat de definitieve aanslag inderdaad niet binnen de wettelijke termijn was vastgesteld en vernietigde deze. Echter, het Gerecht oordeelde ook dat de voorlopige aanslag gehandhaafd bleef, omdat deze niet hoger was dan de materiële belastingschuld.

Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie bevestigde het oordeel van het Gerecht. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of de voorlopige aanslag na de vernietiging van de definitieve aanslag gehandhaafd kan blijven. De Hoge Raad oordeelde dat de voorlopige aanslag inderdaad gehandhaafd kan blijven, mits deze niet hoger is dan de materiële belastingschuld. De Hoge Raad verwierp de argumenten van belanghebbende en de Minister, die stelden dat de aanslagtermijn was overschreden en dat de voorlopige aanslag daarom ook vernietigd moest worden. De Hoge Raad concludeerde dat de voorlopige aanslag niet hoger was dan de materiële belastingschuld en dat de vernietiging van de definitieve aanslag niet automatisch leidde tot de vernietiging van de voorlopige aanslag. De Hoge Raad verklaarde zowel het principale als het incidentele beroep ongegrond en veroordeelde de Minister tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/03633
Datum17 oktober 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de MINISTER VAN FINANCIËN EN CULTUUR VAN ARUBA (hierna: de Minister)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 3 juni 2022, nr. AUA2021H00006 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (nr. AUA201904477) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2010.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Tromp, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Minister, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Minister heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd. De Raad van Beroep voor Belastingzaken (hierna: de Raad van Beroep) heeft die aanslag bij zijn onherroepelijk vaststaande uitspraak van 24 maart 2014, ECLI:NL:ORBBACM:2014:1, verminderd tot een voorlopige aanslag naar een belastbaar inkomen van Afl. 14.033.250, belast naar een tarief van 25 procent.
2.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 met dagtekening 20 december 2016 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van Beroep, dus eveneens naar een belastbaar inkomen van Afl. 14.033.250, belast naar een tarief van 25 procent. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en vervolgens beroep ingesteld.
2.3
Voor het Gerecht in eerste aanleg (hierna: het Gerecht) betoogde belanghebbende onder meer dat de definitieve aanslag vanwege overschrijding van de aanslagtermijn moet worden vernietigd. Die vernietiging brengt volgens hem mee dat ook de voorlopige aanslag dient te worden vernietigd.
2.4
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de definitieve aanslag niet is vastgesteld binnen de voorgeschreven termijn, die vijf jaar bedraagt, zodat deze aanslag dient te worden vernietigd.
2.5
Het heeft verder geoordeeld dat de vernietiging van de definitieve aanslag niet zonder meer meebrengt dat de (verminderde) voorlopige aanslag behoort te worden vernietigd. De voorlopige aanslag blijft gehandhaafd voor zover deze niet hoger is dan de materiële belastingschuld, aldus het Gerecht.
2.6
Op grond van zijn oordeel over de omvang van de materiële belastingschuld heeft het Gerecht de voorlopige aanslag gehandhaafd, zoals deze luidde na vermindering door de Raad van Beroep.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. Ook in hoger beroep voerde hij aan dat de definitieve aanslag niet tijdig is opgelegd en de voorlopige aanslag en de definitieve aanslag daarom dienen te worden vernietigd.
3.2
De Inspecteur heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Hij concludeert in zijn verweerschrift in hoger beroep tot handhaving van de voorlopige aanslag en tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
3.3
Het Hof heeft in de eerste plaats onderzocht binnen welke termijn de Inspecteur de definitieve aanslag diende op te leggen. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de definitieve aanslag niet is vastgesteld binnen de voorgeschreven termijn van vijf jaar, zodat deze moet worden vernietigd.
3.4
Wat betreft het lot van de voorlopige aanslag heeft het Hof overwogen dat de materiële belastingschuld, in afwijking van het Nederlandse systeem, op grond van artikel 11, lid 4, van de Algemene landsverordening belastingen van Aruba (hierna: de ALB) zowel kan zijn belichaamd in de voorlopige aanslag als in de definitieve aanslag. Daarom brengt vernietiging van de definitieve aanslag naar het oordeel van het Hof niet mee dat de voorlopige aanslag eveneens dient te worden vernietigd. De voorlopige aanslag blijft gehandhaafd indien en voor zover deze niet hoger is dan de materiële belastingschuld, aldus het Hof.
3.5
Ook het Hof heeft daarom de hoogte van de materiële belastingschuld beoordeeld, en heeft op basis daarvan de uitspraak van het Gerecht bevestigd.

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Het middel richt zich tegen het hiervoor in 3.3 vermelde oordeel van het Hof dat de definitieve aanslag niet is vastgesteld binnen de voorgeschreven termijn van vijf jaar. Het middel betoogt dat de aanslagtermijn in dit geval tien jaar dient te zijn in plaats van vijf jaar, en dat de definitieve aanslag daarom rechtsgeldig is.
4.2
Gelet op de hiervoor in 3.1 en 3.2 beschreven gang van zaken, bestond in hoger beroep geen geschil over het oordeel van het Gerecht dat de definitieve aanslag moet worden vernietigd omdat de aanslagtermijn in dit geval vijf jaar bedraagt, en ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag was overschreden. Zelfs indien de aanslagtermijn in dit geval tien jaar zou zijn, zoals het middel betoogt, lieten de grenzen van het geschil in hoger beroep het Hof daarom geen ruimte om de uitspraak van het Gerecht op die grond te vernietigen. Ook indien de klachten van het middel terecht zouden zijn voorgesteld, kunnen zij daardoor niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het middel faalt daarom bij gebrek aan belang.

5.Beoordeling van het middel in het principale beroep

5.1
Hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, brengt mee dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de aanslagtermijn in dit geval is overschreden. Daarom komt de Hoge Raad toe aan behandeling van het principale beroep in cassatie, dat de gevolgen van een overschrijding van de aanslagtermijn aan de orde stelt.
5.2
Het middel richt zich tegen het hiervoor in 3.4 bedoelde oordeel van het Hof dat de voorlopige aanslag na de vernietiging van de definitieve aanslag blijft gehandhaafd indien en voor zover deze niet hoger is dan de materiële belastingschuld. Het oordeel dat de voorlopige aanslag niet hoger is dan de materiële belastingschuld is in cassatie niet bestreden.
5.3
Het middel faalt, aangezien het hiervoor in 3.4 bedoelde oordeel van het Hof juist is. Anders dan volgens belanghebbende zou kunnen worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1130, rechtsoverweging 2.4.2, kan de gedachtegang van het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH7959, niet worden gevolgd als het gaat om voorlopige aanslagen als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de ALB. Het bestreden oordeel is in overeenstemming met de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de ALB heeft geleid. Daarin staat namelijk: “Blijft (…) de definitieve aanslag door een fout uit of moet deze wegens termijnoverschrijding worden vernietigd, dan blijft de voorlopige aanslag gehandhaafd, voor zover hij niet hoger is dan de materiële belastingschuld.” [2]

6.Proceskosten

Wat betreft het principale beroep in cassatie ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie zal de Minister worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart zowel het principale beroep in cassatie van belanghebbende als het incidentele beroep in cassatie van de Minister van Financiën en Cultuur van Aruba ongegrond, en
- veroordeelt de Minister van Financiën en Cultuur van Aruba in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.814 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2025.

Voetnoten

2.Memorie van Toelichting, Staten van Aruba, 2003-2004-495, blz. 24.