ECLI:NL:HR:2025:1631

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
24/03043
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsbeslag en rechtmatigheid van beslaglegging in civiele procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de rechtmatigheid van beslaglegging. De eisers tot cassatie, Container c.s., hebben beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, waarin het hof het vonnis van de voorzieningenrechter heeft bekrachtigd. De zaak draait om de vraag of een tweede bewijsbeslag rechtmatig was, nadat een eerste bewijsbeslag was afgewezen door de voorzieningenrechter. De Hoge Raad oordeelt dat het eerste bewijsbeslag niet automatisch vervalt door de afwijzing van de inzagevordering, en dat een tweede beslag kan worden gelegd, zelfs als het eerste beslag mogelijk vervallen is. De Hoge Raad verwerpt het beroep van Container c.s. en bevestigt de kostenveroordeling in het incidentele beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij beslaglegging en de rechten van partijen in civiele procedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/03043
Datum31 oktober 2025
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiser 1],
2. CONTAINER & CO B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. CONTAINER HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. [beheer] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Container c.s.,
advocaat: C.S.G. Janssens,
tegen
UNSWORTH TRANSPORT INTERNATIONAL FORWARDING B.V.,
gevestigd te Spijkenisse,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: UTI,
advocaten: F.J.L. Kaptein en S.F. Sagel.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/10/658828/ KG ZA 23-466 van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2023;
b. het arrest in de zaak 200.329.153/01 van het gerechtshof Den Haag van 11 juni 2024.
Container c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
UTI heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en tot afdoening als onder 4.7 in de conclusie is vermeld.
De advocaat van Container c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser 1] is tot 2021 in dienst geweest van UTI.
(ii) Eind 2021 is [eiser 1] een eigen bedrijf gestart onder de naam Container & Co B.V. (hierna: Container & Co).
(iii) UTI heeft [eiser 1] verweten dat hij het in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding heeft geschonden. Partijen hebben onderhandeld over een minnelijke afwikkeling van dit geschil. Zij hebben op 5 februari 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is bepaald dat [eiser 1] tot en met 30 november 2022 geen zaken mocht doen met de in de bijlage van die overeenkomst genoemde klanten of relaties.
(iv) UTI heeft [eiser 1] verweten dat hij ook deze vaststellingsovereenkomst heeft geschonden.
(v) Op 17 februari 2023 heeft UTI, na verkregen verlof, ten laste van Container & Co, [eiser 1] en een werknemer van Container & Co conservatoir bewijsbeslag gelegd (hierna: het eerste beslag). De beslagen bescheiden zijn in bewaring gegeven bij Riscon Arnhem B.V. (hierna: de bewaarder). De bescheiden betreffen gegevensdragers met daarop een kopie van gegevens van (onder andere) Container c.s.
(vi) Vervolgens heeft UTI [eiser 1], Container & Co en vier werknemers van Container & Co in kort geding gedagvaard en op de voet van art. 843a (oud) Rv inzage gevorderd in de door het eerste beslag getroffen bescheiden.
(vii) Bij vonnis van 19 april 2023 heeft de voorzieningenrechter de eis van UTI afgewezen. [1] De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen:
“4.4. (...) Beslissend is echter dat een spoedeisend belang van UTI bij haar vordering
ontbreekt. De vaststaande overtredingen geven UTI voldoende materiaal om een
bodemprocedure aanhangig te maken. Daarin kan UTI, zo nodig – dat wil zeggen als de rechter van oordeel is dat en in hoeverre de bewijslast op haar rust –, inzage in bescheiden vorderen. Omdat de bescheiden reeds zijn veiliggesteld kan die bodemprocedure zonder bezwaar worden afgewacht.
4.5.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de inzagevordering op [eiser 1] en Container & Co wordt afgewezen. Anders dan [eiser 1] en Container & Co ter zitting hebben betoogd, leidt afwijzing van de vordering niet automatisch tot opheffing van het bewijsbeslag. Op grond van artikel 704 lid 2 Rv vervalt een beslag pas van rechtswege indien de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Die situatie is niet aan de orde. Het bewijsbeslag blijft dus in stand en de bescheiden blijven in bewaring.”
(viii) Tegen dit vonnis heeft UTI geen hoger beroep ingesteld.
(ix) Container c.s. hebben op 24 mei 2023 UTI verzocht per ommegaande de deurwaarder en de bewaarder te instrueren de door het eerste beslag getroffen bescheiden te vernietigen. De advocaat van UTI heeft hierop laten weten dat naar zijn mening de beslagen zijn blijven liggen totdat in de bodemprocedure is beslist. Op 25 mei 2023 hebben Container c.s. UTI art. 704 Rv voorgehouden en het standpunt ingenomen dat het eerste beslag na het verstrijken van de appeltermijn op 18 mei 2023 van rechtswege is vervallen.
(x) Op 30 mei 2023 heeft UTI, na verkregen verlof, ten laste van onder andere Container c.s. en de vier werknemers (zie hiervoor onder (vi)) conservatoir beslag tot afgifte gelegd onder de bewaarder, op de bescheiden die door het eerste beslag zijn getroffen (hierna: het tweede beslag).
(xi) Op 6 juni 2023 heeft UTI onder meer [eiser 1] gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam en Container & Co voor de rechtbank Rotterdam. In deze procedures vordert UTI inzage en afgifte van gegevens waarvoor beslag is gelegd en betaling van boetes en schadevergoeding wegens wanprestatie of onrechtmatig handelen.
2.2
In dit geding vorderen Container c.s., voor zover in cassatie van belang, de opheffing van het eerste beslag, voor zover nodig, en van het tweede beslag.
2.3
De voorzieningenrechter [2] heeft de vorderingen afgewezen.
2.4
Het hof [3] heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

Rechtmatigheid van het Tweede Beslag
6.4 (…).
Het hof stelt (…) voorop dat blijkens onder andere de e-mail van [de bewaarder] van 1 juni 2023 het Tweede Beslag dezelfde bescheiden heeft getroffen als die reeds door het Eerste Beslag waren getroffen en die [de bewaarder] (…) onder zich had. Het Tweede Beslag rust op de bescheiden die de bewaarder nog altijd ter bewaring onder zich heeft, welke bewaring is bevolen bij het verlof tot het leggen van het Tweede Beslag (…).
6.5
De grieven 4 en 5 betogen in de kern dat het Tweede Beslag moet worden opgeheven
omdat UTI het Tweede Beslag heeft gelegd terwijl het Eerste Beslag van rechtswege was komen te vervallen door een omissie aan de zijde van UTI (volgens Container c.s. door hetzij hoger beroep tegen [het vonnis van 19 april 2023] achterwege te laten, hetzij door niet tijdig de eis in de hoofdzaak aanhangig te maken) en de beslagen bescheiden door toedoen of nalaten van UTI niet waren vernietigd. Het Tweede Beslag is daarom onrechtmatig, levert misbruik van recht op of moet als vexatoir worden aangemerkt en moet om die reden worden opgeheven, aldus Container c.s.
6.6
Voor de beoordeling of het Tweede Beslag om de voornoemde redenen moet worden
opgeheven gaat het hof er veronderstellenderwijs vanuit dat – zoals Container c.s. heeft betoogd maar UTI heeft betwist – het Eerste Beslag al was vervallen op het moment dat het Tweede Beslag werd gelegd. Het hof is echter van oordeel dat zelfs als het Eerste Beslag vervallen zou zijn geweest, het Tweede Beslag dat UTI in verband met de tussen partijen ontstane onenigheid hierover zekerheidshalve heeft doen leggen, niet reeds om die reden onrechtmatig is. Dat geldt ook voor het met het oog daarop niet meewerken van UTI aan de gevorderde vernietiging van de eerder beslagen bescheiden. Geen rechtsregel verzet zich immers tegen de mogelijkheid om opnieuw beslag te leggen als door een fout of anderszins het eerdere beslag is komen te vervallen. Een en ander laat onverlet dat Container c.s. op haar beurt in kort geding opheffing van het nieuwe beslag kan vorderen.
6.7
UTI heeft verder voldoende openheid gegeven aan de rechter bij de verlofaanvraag voor het leggen van het Tweede Beslag over de reden waarom en het doel waarvoor zij nogmaals tot beslaglegging wilde overgaan. De voorzieningenrechter heeft hierover onder 4.6 van [het vonnis van 22 juni 2023] overwogen dat UTI bij het verzoek tot verlof voor het leggen van het Tweede Beslag de rechter voldoende heeft voorgelicht over het dispuut dat tussen partijen was ontstaan over de uitleg van [het vonnis van 19 april 2023] en waarbij Container c.s. zich op het standpunt stelde dat het Eerste Beslag was komen te vervallen. Hiertegen heeft Container c.s. geen grief aangevoerd zodat daarmee vaststaat dat UTI bij het verzoek om verlof voor het Tweede Beslag de waarheidsplicht van art. 21 Rv niet heeft geschonden.
6.8
Ook de overige door Container c.s. aangevoerde gronden leiden niet tot het oordeel dat het Tweede Beslag onrechtmatig is gelegd, uitgaande van de omstandigheid dat het Eerste Beslag al vervallen was. Container c.s. verwijt UTI dat zij in dat geval “volledig opnieuw bewijsbeslag” had moeten leggen teneinde een proceseconomische overweging te maken die er toe zou hebben geleid dat van beslaglegging zou worden afgezien, omdat zij reeds genoeg bewijs heeft, er geen aanwijzing is dat er meer overtredingen zouden zijn en daarom een redelijke aanleiding voor het leggen van beslag ontbrak. Het hof acht dit verwijt niet gegrond. Van UTI mag immers worden verwacht dat zij het instrument van de beslaglegging slechts aanwendt voor het doel dat zij beoogt te bereiken (art. 3:13 BW). In dit geval was dat het zekerstellen van de reeds beslagen bescheiden die zich bij de bewaarder bevonden. Het Tweede Beslag heeft zich daartoe ook beperkt. In redelijkheid valt niet in te zien dat Container c.s. opnieuw (al dan niet met behulp van deurwaarder en politie) ten kantore van de vennootschappen van Container c.s. of ten huize van [eiser 1] voor diezelfde bescheiden beslag had moeten leggen. Evenmin valt in te zien dat Container [c.s.] hierdoor in een dermate zwaarwegend processueel belang zou zijn geschaad dat dit het beslag onrechtmatig maakt en tot opheffing van het beslag moet leiden. Container c.s. heeft haar bezwaar dat een redelijke aanleiding voor dit (Tweede) beslag ontbreekt immers in de onderhavige procedure tot opheffing van het beslag ter toetsing kunnen voorleggen.”
Vervolgens heeft het hof nog overwogen dat het nadeel dat Container c.s. van het tweede beslag ondervindt, beperkt is en evenmin leidt tot het oordeel dat dit beslag moet worden opgeheven. (rov. 6.9)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Het middel bestrijdt in diverse onderdelen het oordeel van het hof in rov. 6.6 en rov. 6.8 dat, ervan uitgaand dat het eerste beslag al was vervallen op het moment dat het tweede beslag werd gelegd, dit tweede beslag niet onrechtmatig of vexatoir is, en geen misbruik van recht oplevert. Aan alle onderdelen ligt de opvatting ten grondslag dat het UTI door haar weigering mee te werken aan het vernietigen van de beslagen bescheiden nadat het eerste beslag van rechtswege was vervallen, gelet op art. 704 lid 2 Rv en art. 1019c lid 2 Rv niet vrijstond om op die bescheiden opnieuw beslag te leggen, althans niet onder de bewaarder.
3.2
Met de verwijzing naar art. 704 lid 2 Rv en art. 1019c lid 2 Rv heeft het middel kennelijk het oog op de regel dat indien een beslag is vervallen, ook de eventuele bewaring eindigt en de bewaarder verplicht is tot afgifte van de beslagen zaken (zie in die zin art. 860 lid 2 Rv). [4] Het is dus de bewaarder die verplicht is tot afgifte. Van de beslaglegger kan worden gevergd dat hij, voor zover nodig, meewerkt aan de afgifte.
3.3
Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat het eerste beslag met het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 april 2023 is vervallen. Het middel bestrijdt terecht niet het oordeel van het hof dat geen rechtsregel zich verzet tegen de mogelijkheid om nogmaals beslag te leggen als door een fout of anderszins het eerdere beslag is komen te vervallen. [5] Het betoogt wel dat het hof heeft miskend dat UTI in dit geval geen tweede beslag mocht leggen, omdat zij heeft geweigerd mee te werken aan de door Container c.s. gewenste vernietiging van de eerder beslagen bescheiden.
3.4
Het hof heeft bij de verwerping van het zojuist vermelde betoog in aanmerking genomen dat tussen partijen onenigheid was ontstaan over de uitleg van het vonnis van 19 april 2023 (zie hiervoor in 2.1 onder (vii) en (ix)) en daarmee over de vraag of het eerste beslag was vervallen (zie rov. 6.6 en 6.7). Het hof heeft kort gezegd geoordeeld dat UTI in verband met de onenigheid over de status van het eerste beslag zekerheidshalve het tweede beslag heeft doen leggen en dat tegen deze achtergrond de omstandigheid dat UTI de bewaarder niet had geïnstrueerd de eerder beslagen bescheiden te vernietigen, niet meebrengt dat UTI onrechtmatig heeft gehandeld door het tweede beslag te doen leggen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 en 3.3, tweede zin, is overwogen, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is het evenmin.
3.5
Op het voorgaande stuit ook af de klacht tegen de verwerping door het hof van het betoog van Container c.s. dat UTI onrechtmatig heeft gehandeld of haar bevoegdheid heeft misbruikt door het tweede beslag onder de bewaarder te leggen, in plaats van zich opnieuw tot Container c.s. en [eiser 1] te wenden. Ook die klacht berust immers op de opvatting dat UTI de bewaarder had moeten instrueren de door het eerste beslag getroffen bescheiden te vernietigen.

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel 1 van het middel is aangevoerd onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt. Het onderdeel behoeft geen behandeling omdat aan deze voorwaarde niet is voldaan.
4.2
Onderdeel 2 klaagt dat het hof UTI ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van het incidentele hoger beroep. Het betoogt dat UTI in eerste aanleg volledig in het gelijk is gesteld en in hoger beroep zekerheidshalve verweer heeft gevoerd bij wijze van incidenteel hoger beroep. Er bestaat daarom geen grond voor een kostenveroordeling in het incidentele hoger beroep, aldus het onderdeel.
4.3
Het onderdeel slaagt. De omstandigheid dat een partij die in eerste aanleg in het gelijk is gesteld in de vorm van een incidenteel hoger beroep verweer voert, mag niet ertoe leiden dat zij in de kosten wordt veroordeeld. [6]
4.4
Het slagen van onderdeel 2 brengt mee dat het arrest van het hof moet worden vernietigd. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling in het incidentele hoger beroep te vernietigen en geen nieuwe veroordeling in dat beroep uit te spreken.
4.5
Nu Container c.s. in cassatie de bestreden beslissing hebben verdedigd, zullen zij in de kosten van het incidentele beroep in cassatie worden veroordeeld.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Container c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van UTI begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Container c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 juni 2024, maar uitsluitend voor zover UTI daarin is veroordeeld in de kosten van het incidentele beroep, aan de zijde van (naar de Hoge Raad verstaat:) Container c.s. door het hof begroot op € 1.214,-- aan salaris, € 178,-- aan nakosten en bij niet-tijdige betaling extra nakosten van € 92,--;
- veroordeelt Container c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van UTI begroot op € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Container c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
31 oktober 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 19 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:3333.
2.Rechtbank Rotterdam 22 juni 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:13077.
3.Gerechtshof Den Haag 11 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1008.
4.Zie voor het met ingang van 1 januari 2025 geldende recht ook art. 206 lid 3 Rv, laatste twee volzinnen.
5.Vgl. HR 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2776, rov. 5.3.4.
6.Zie onder meer HR 23 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:801, rov. 4.2.2.